Schriftelijke vragen, interpellaties,enz...

Mentaal gehandicapten die verblijven in een psychiatrische verzorgingsvoorziening

De herschikkingvan de inkomenscoëfficiënten  bij de sociale woningmaatschappijen-gevolgen voor de armste bewoners

Openbaar vervoer te water-onderzoek KULeuven

Dodehoekspiegels-toepassing door de Vlaamse Overheid

Verkeersdrukte-tellingen

  Huishoudelijk reglement Vlaamse regering- toepassing gemeentelijke effectenrapportage

  Toepassing weddeverhoging voor OCMW-voorzitter

  Zonevreemde woningen: beleidsmarge gemeenten

  Wegwerken dossierachterstand bouwaanvragen - "overuren"

  Vraag voor extra miljarden voor gehandicapten

  Stedelijke distributie - innovatieve transportsystemen

  Zonevreemde woningen - bosgebied

  Alternatieve financiering - debudgetteringen

  Reorganisatie Vlaamse administratie - principes

  Centenblaadje en -Schijfje - 2000 

 

_________________________________________________________________________________________________________________________________________________________________________________________________

 

 

SCHRIFTELIJKE VRAAG

  AAN DE HEER JOHAN SAUWENS,

VLAAMS MINISTER VAN BINNENLANDSE AANGELEGENHEDEN, AMBTENARENZAKEN EN SPORT,

 

EN AAN DE HEER PATRICK DEWAEL,

MINISTER-PRESIDENT VAN DE VLAAMSE REGERING, VLAAMS MINISTER VAN FINANCIEN, BEGROTING, BUITENLANDS BELEID EN EUROPESE AANGELEGENHEDEN

  Betreft :             Huishoudelijk reglement Vlaamse regering –toepassing gemeentelijk effectrapportage

  ele beslissingen van de Vlaamse regering hebben een (financiële) weerslag op de gemeenten. Het is dan ook aangewezen om hiervoor oog te hebben, wat trouwens ook aangegeven is in het Pact met de gemeenten.

  Het Huishoudelijk Reglement van de Vlaamse regering voorziet hiervoor trouwens in een geschikt instrument. Art. 7§2 stelt het volgende :

« Een nota aan de Vlaamse regering is in voorkomend geval slechts ontvankelijk indien:

1° de berekening van de eventuele weerslag van het voorstel van beslissing op de financiën van de lokale besturen wordt vermeld ; … »

  Ik veronderstel dat de Vlaamse minister van Binnenlandse Aangelegenheden, en de minister-president van de Vlaamse regering, ieder vanuit hun taakstelling, bijzonder oog hebben voor de toepassing van deze bepaling.

  Vandaar volgende vragen :

 

1.      Voldoen de nota’s aan de Vlaamse regering aan art. 7§2, 1° van het Huishoudelijk Reglement van de Vlaamse regering?

  2.      Hoeveel keer werd deze bepaling toegepast?

  3.      Hoeveel keer werd deze bepaling, « in voorkomend geval », niet toegepast ?

  4.      Is er nood aan bijsturing van deze bepaling?

  Wivina DEMEESTER

20 maart 2001  

 

Antwoord van Johan Sauwens, Vlaams Minister van Binnelandse Aangelegenheden, Ambtenarenzaken en sport.

Artikel 7, paragraaf 2, van het huishoudelijk reglement van de Vlaamse Regering bepaalt: "Een nota aan de Vlaamse regering is in voorkomend geval slechts ontvankelijk indien: 1° de berekening van de eventuele weerslag van het voorstel van beslissing op de financiën van de lokale besturen wordt vermeld; ..."

De wijze van opvolging van de effecten van beslissingen van de Vlaamse regering op de financiën van de lokale besturen is tot nog toe niet procedureel geformaliseerd.

Ik leg daarom samen met de minister-president een voorstel aan de Vlaamse Regering voor om met betrekking tot alle beleidsdomeinen een uniforme procedure te bepalen. Die zal erin bestaan dat elke functioneel bevoegde minister, voor elk voorstel dat hij/zij aan de regering voorlegt, in een afzonderlijk punt van de begeleidende nota een zo nauwkeurig mogelijke beschrijving en becijfering weergeeft van de kost voor de lokale besturen.  De Inspectie van Financiën zal gevraagd worden om voorafgaand aan de agendering de correctheid van de gegevens vooraf te toetsen.

_______________________________________________________________________________

       

 Toepassing weddeverhoging voor OCMW voorzitter

  SCHRIFTELIJKE VRAAG

aan de heer Johan SAUWENS, Vlaams minister van Binnenlandse Aangelegenheden, Ambtenarenzaken en Sport,

en aan mevrouw Mieke VOGELS, Vlaams minister van Welzijn, Gezondheid en Gelijke Kansen.

 

Betreft:             OCMW-voorzitter – toepassing weddeverhoging

 Ingevolge de wet van 4 mei 1999 tot verbetering van de bezoldigingsregeling en van het sociaal statuut van de lokale verkozenen, is de nieuwe bezoldigingsregeling voor burgemeesters en schepenen vanaf 1 januari 2001 bij de vernieuwing van de gemeenteraden in werking getreden. Artikel 3 van het besluit van 22 september 1998 van de Vlaamse regering bepaalt dat de bezoldigingsregeling van de voorzitter van het OCMW dezelfde is als die van de schepen van de gemeente waar het openbaar centrum zijn zetel heeft. De vernieuwing van de raad voor maatschappelijk welzijn valt evenwel niet samen met de vernieuwing van de gemeenteraad.

De nieuwe bezoldigingsregeling voor de voorzitter van het OCMW treedt in werking vanaf de eerstvolgende vernieuwing van de OCMW- raad, d.i. vanaf april a.s.

 De heer Herman De Loor stelde in 1999 reeds een vraag aan de minister (Bulletin van Vragen en Antwoorden: Nr.9, 3 maart 2000:753) omtrent het tijdstip waarop de verhoging van de bezoldiging en het pensioenstelsel van de voorzitters van de raden voor maatschappelijk welzijn kon ingaan. Hierover bestond immers enige onduidelijkheid.

 In de omzendbrief van 15 december 2000 betreffende ‘Nieuw statuut voor OCMW-mandatarissen. Ingansdatum’ meldden de Minsters Sauwens en Volgels dat “zowel de bezoldigingsregeling voor de OCMW- voorzitter als de eventuele andere herwaarderingsmaatregelen ten gunste van de gemeentelijke mandatarissen, die van overeenkomstige toepassing zijn op de OCMW- mandatarissen, voor deze pas vanaf de eerstvolgende vernieuwing van de OCMW- raad kunnen worden toegepast.”

Ik stel vast dat er nog steeds onduidelijkheid heerst aangaande de gevolgen op het vervangingsinkomen van de voorzitter van het OCMW.

 Concreet stelt zich het probleem dat een uitvoerende mandataris, bv. een OCMW- voorzitter, niet meer kan genieten van vervangingsinkomen, bv. rustpensioen, omdat de wedde verkregen uit het uitvoerend mandaat te hoog is. Dit verlies kan gecompenseerd worden door een weddenverhoging, indien de Raad dit beslist. De algemene regel is wel dat het plafond van de optelling van de wedde van OCMW- voorzitter en het compenserend bedrag voor het verlies van het rustpensioen niet hoger mag zijn dan de wedde van een OCMW- voorzitter van een gemeente met 50.000 inwoners. De situatie is echter verschillend voor en na 1 april 2001, dus zowel wat betreft de basiswedde als het bedrag van het plafond. Er is dus onduidelijkheid over het feit of de nieuwe OCMW -raad een weddenverhoging kan toekennen die ook het verlies van het vervangingsinkomen voor de eerste drie maanden compenseert. Als dat niet het geval is, dan is het niet duidelijk hoe het verlies van het vervangingsinkomen opgevangen kan worden.

 Vandaar wens ik de volgende vragen te stellen:

 1)Hoe wordt dit geregeld in het beleid van de Minister?

 2) Werden er reeds initiatieven genomen door de Minister om meer duidelijkheid rond het geschetste probleem te brengen?

 Wivina Demeester

16 januari 2001  

 

_______________________________________________________________________________________________________________________________________________________________________________________________________________________________________________________________________________________________________________________________________________________________________________________________________________________________________________________

Antwoord van minister Vogels op vraag nr. 93 van 8 februari 2001

OCMW- voorzitter- Compenserende vergoeding

1. De in de vraagstelling vermelde omzendbrief  BA-2000/13 van 15 december 2000 betreffende de ingangsdatum van het nieuwe statuut voor de OCMW-mandatarissen heeft enkel betrekking op de herwaarderingsmaatregelen bedoeld in de wet  van 4 mei 1999 tot verbering van de bezoldigingsregeling van het sociaal statuut van de lokale verkozenen.

Overeenkomsig deze omzendbrief treedt de nieuwe bezodigingsregeling voor de OCMW-voorzitters pas in werking vanaf de eervolgende volledige vernieuwing  van de raad voor maatschappelijk welzijn. Deze vernieuwing zal in beginsel plaatsvinden op de eerste werkdag van de maand april.

2. De wettelijke bepalingen die een compansatie van het inkomensverlies in hoofde van gemeente- en OCMW-mandatarissen mogelijk maken, werden de facto uivoerbaar door de inwerkingtreding van het koninklijk besluit van 29 maart 2000 houdende nadere regels aangaande de verhoging van het presentiegeld van gemeenteraadsleden en van de wedde van burgemeesters en schepenen, dat mutatis mutandis van toepassin is op de OCMW-voorzitters. Dit koninklijk besluit treedt in werking op 1 augustus 1999.

 

Er kan dus geen twijgel over bestaan dat ook een verlies aan vervangsinkomen in hoofde van de OCMW-Voorzitter gedurende de eerste drie maanden van het jaar 2001 aanleiding kan geven tot een compenserende vergoeding vanwege het OCMW.

_____________________________________________________________________________________________________________

Zonevreemde woningen: beleidsmarge gemeenten

 SCHRIFTELIJKE VRAAG

  aan de heer Dirk VAN MECHELEN, Vlaams minister van Ruimtelijke Ordening, Economie en Media

  Betreffende:             bosgebied - zonevreemde woningen

  Door het decreet van 18 mei 1999 is het niet meer toegestaan om in bosgebied een afwijking toe te staan van de gewestplanvoorschriften. Aan woningen gelegen in bosgebied zijn enkel onderhouds- en instandhoudingswerken toegelaten.

  Sinds het “Planningsdecreet” van 1996 is het subsidiariteitsprincipe ook op het vlak van ruimtelijke ordening grondig doorgevoerd. U en anderen hebben daarom ook gesteld dat de problematiek van de zonevreemde woningen in de eerste plaats op het niveau van de gemeenten moet worden aangepakt. Via een langetermijnvisie, uitgewerkt in een ruimtelijk structuurplan, kunnen gemeenten voor zones die geen enkel bovengemeentelijk belang hebben, nagaan hoe volgens vast te stellen criteria een zonering kan verbeterd worden of         bijgestuurd worden.

  Op 6 oktober 2000 heeft de Vlaamse regering een standpunt bepaald in verband met deze problematiek. Het standpunt van de Vlaams regering in verband met zonevreemde woningen die gelegen zijn in ruimtelijk kwetsbare gebieden (bv. bosgebied, natuurgebied, ...) werd verwoord als volgt:

“In de ruimtelijke kwetsbare gebieden zijn instandhoudingswerken toegelaten, wat betekent dat bewoning in principe mogelijk blijft, tenzij andere maatregelen (bv. aankoop door de overheid) zich opdringen. In de ruimtelijke uitvoeringsplannen zullen de criteria en de afbakeningen worden opgesteld, die bepalen of deze woningen kunnen bestendigd worden. In bepaalde gevallen kan ook hier een herbestemming worden aangereikt”.

  In dit licht wens ik de volgende vragen te stellen:

  1.   Kunnen gemeenten in hun ruimtelijk structuurplan woningen of woonkorrels selecteren gelegen in bosgebied, waarvoor de gemeente ruimere beleidsmarges uittekent dan enkel instandhoudingswerken?

  2.   Wat is de inhoud van het “subsidiariteitsprincipe” op het domein van zonevreemde woningen in bosgebied?              

  3.   Wat wordt juist bedoeld met: “In bepaalde gevallen kan ook hier een herbestemming worden aangereikt”?

  4.   Welke begeleidende maatregelen, op basis van welk afwegingskader, voorziet de Vlaamse overheid voor zonevreemde woningen in kwetsbare gebieden, o.a. in bosgebied?

  Wivina Demeester

16 januari 2001

Antwoord van dhr. Dirk Van Mechelen, Vlaams minister van Economie, Ruimtelijke Ordening en Media

  1. Ook bij de benadering van zonevreemde woningen in bosgebied, blijft het uitgangspunt uit het Ruimtelijk Structuurplan Vlaanderen –het behoud en de versterking van de bestaande bosgebieden- van toepassing. Toch zou uit een gebiedsgerichte benadering van de problematiek van de zonevreemde woningen in het gemeentelijk ruimtelijk structuurplan kunnen blijken dat het ruimtelijk verantwoord is om bepaalde woningen, gelegen in bosgebied, te behouden en voor deze woningen eventueel ruimere beleidsmarges dan enkel instandhoudingswerken te voorzien. De gemeente kan in dat geval in haar gemeentelijk ruimtelijk structuurplan volgende twee opties formuleren:

·        Deze woningen kunnen worden geselecteerd als woonkorrel wanneer een minimum aantal woningen ruimtelijk geconcentreerd voorkomen. Zeker in bosgebied moeten de vrijliggende percelen tussen de bestaande woningen binnen een woonkorrel van bebouwing te worden gevrijwaard. De ontwikkelingsperspectieven voor dergelijke woonkorrel in bosgebied kunnen dan ook enkel betrekking hebben op de bestaande woningen.

·        Het bosgebied, of een gedeelte ervan, kan worden geselecteerd als een deelruimte binnen de gemeente waarbinnen bepaalde ontwikkelingsperspectieven gelden voor de bestaande woningen.

  2. In het standpunt van de Vlaamse regering van 6 oktober 2000 heeft de Vlaamse regering bijzondere aandacht gevraagd voor de ruimtelijk kwetsbare gebieden. Deze ruimtelijk kwetsbare gebieden kunnen echter van Vlaams, provinciaal of gemeentelijk niveau zijn. In het geval van een ruimtelijk kwetsbaar gebied op Vlaams of provinciaal niveau werkt het subsidiariteitsbeginsel door in de benadering van de zonevreemde woningen.

·        Alhoewel er hierover door de Vlaamse regering nog geen standpunt werd ingenomen, kunnen de Grote Eenheden Natuur (GEN) en Grote Eenheden Natuur in Ontwikkeling (GENO) met grote waarschijnlijkheid binnen de natuurlijke structuur worden beschouwd als kwetsbare deelgebieden op Vlaams niveau. In afwachting van de afbakening van GEN’s en GENO’s, lijkt in het gemeentelijk ruimtelijk structuurplan een zeer voorzichtige houding ten aanzien van zonevreemde woningen in natuurgebied, reservaatgebied of bosgebied aangewezen. Uit het standpunt van de Vlaamse regering blijkt immers, zoals u opmerkt, dat instandhoudingswerken zijn toegelaten. Bewoning blijft in principe mogelijk. Het is niet uitgesloten dat het Vlaams gewest bij de latere afbakening van GEN’s en GENO’s zelf ontwikkelingsperspectieven met betrekking tot de aanwezige woningen zal formuleren. Deze kunnen echter ruimer zijn dan instandhoudingswerken. Het Vlaams gewest kan echter ook opteren om dergelijke woningen na aankoop te verwijderen of een andere functie te geven.

In afwachting van de afbakening van GEN’s en GENO’s lijkt het dan ook in ieder geval aangewezen dat, wanneer de gemeente in haar gemeentelijk ruimtelijk structuurplan ten aanzien van zonevreemde woningen in deze gebieden ontwikkelingsmogelijkheden voorstelt die ruimer zijn dan instandhoudingswerken, dit bijzonder moet worden gemotiveerd.

·        De kwetsbare deelgebieden op Vlaams niveau kunnen worden aangevuld met kwetsbare gebieden op provinciaal niveau. Naast kleinere natuurelementen binnen natuurverbindingsgebieden, kan het hier ook landbouwgebieden betreffen waar de uitbreiding van zonevreemde woningen het landbouwkundig functioneren en/of de landschappelijke kwaliteit grondig zou kunnen verstoren. Mogelijke voorbeelden zijn open landbouwkouters, alluviale meersengebieden. Ook overstromingsgebieden van kleinere rivieren en beken zouden dus tot de kwetsbare deelgebieden kunnen behoren. Ook in deze gebieden lijkt een voorzichtige benadering en/of uitgebreide motivering door de gemeente aangewezen.

 

3. De twee opties, vermeld in het antwoord op de eerste vraag, kunnen in een gemeentelijk ruimtelijk uitvoeringsplan, ter uitvoering van het gemeentelijk ruimtelijk structuurplan, als volgt worden vertaald:

·        de woonkorrel wordt afgebakend –dit is een herbestemming als woonkorrel- en er worden stedenbouwkundige voorschriften ten aanzien van de bestaande woningen geformuleerd.

·        de deelruimte wordt afgebakend –dit houdt bijvoorbeeld een herbestemming in van bosgebied naar bosgebied met woningen- en in de stedenbouwkundige voorschriften worden onder meer de ontwikkelingsmogelijkheden voor de bestaande woningen geformuleerd.

 

4. Wanneer op Vlaams, provinciaal of gemeentelijk niveau wordt geoordeeld dat het behoud van zonevreemde woningen in kwetsbare gebieden ruimtelijk niet langer gewenst is, dan zal deze overheid ook moeten aangeven welke begeleidende maatregelen zullen worden getroffen.

Het bijvoeglijk naamwoord “begeleidend” geeft aan dat het hier geen maatregelen op het vlak van planning betreft, maar dat de eigenaars van de woningen door aankoop of onteigening door de overheid of door een recht van voorkoop ten voordelen van de overheid op een passende wijze zullen worden vergoed voor het verlies van hun woning. De maatregel hoeft niet persé door ruimtelijke ordening te worden uitgevoerd; ook vanuit bosbouw, natuurbehoud of landschapszorg kunnen hiertoe initiatieven worden genomen. Uitgangspunt op het moment dat er geoordeeld wordt dat woningen niet behouden kunnen blijven, zal zijn dat  op dat moment ook gekend is welke overheid binnen welk beleidsdomein hiervoor de nodige acties en middelen zal inzetten.               

____________________________________________________________________________________

Wegwerken dossierachterstand bouwaanvragen - "overuren"

Schriftelijke vraag aan: de heer Johan SAUWENS,

Vlaams minister van Binnenlandse Aangelegenheden, Ambtenarenzaken en Sport

en aan de heer Dirk VAN MECHELEN,

Vlaams minister van Economie, Ruimtelijke Ordening en Media

De Vlaamse regering heeft op 8 september 2000 een besluit goedgekeurd om de achterstand in de dossierbehandeling bij bouwaanvragen weg te werken. De persmededeling en de vroegere berichtgeving liet uitschijnen dat de maatregel erin bestond om vrijwillig gepresteerde overuren uit te betalen. Op zich is deze evolutie binnen de overheidssector zeker een boeiend gegeven.

Na een iets grondiger lezing van de persmededeling, blijkt het echter te gaan over een vergoeding per dossier, en niet per gepresteerd overuur. Men zou kunnen zeggen dat de betrokken ambtenaar betaald worden met « stukloon ».

Vandaar wil ik de volgende vragen stellen :

1/ Wenst de minister verder te bouwen aan een modern personeelsmanagement - en zo ja, past de uitbetaling van overuren, of minstens een combinatie van overuren en « stukloon » niet beter in dit concept dan enkel « stukloon »  ?

2/ Hoe wordt bepaald hoeveel dossiers worden afgewerkt bovenop het normale aantal, m.a.w. hoe wordt het normale aantal bepaald ?

3/ Kan en zal deze maatregel ook toegepast worden in andere administraties waar een achterstand bestaat ?

4/ Zal deze formule later geëvalueerd worden ?

Wivina Demeester

15/9/2000

 

Gecoördineerd antwoord op de vraag nr. 184 dd. 22.09.2000 van mevrouw Wivina DEMEESTER-DE MEYER, lid van het Vlaams Parlement.

1.Het project in kwestie heeft één duidelijke finaliteit, nl. : het wegwerken van de overdreven achterstand in de aflhandeling van de bouwaanvragen. Onder overdreven achterstand wordt verstaan : de bouwaanvragen die zich sinds minstens 70 dagen op de afdeling bevinden. Aangezien het huidige personeelseffectief dat momenteel voor de behandeling van dossiers kan worden ingezet, ontoereikend is om dit objectief tijdens de normale diensturen te realiseren, is noodgedwongen geopteerd voor het presteren van overuren. De bereidheid van de Vlaamse regering om uitzonderlijk - en dit om te verhelpen aan een eveneens uitzonderlijke situatie - een vergoeding te betalen voor het wegwerken van een achterstand buiten de normale diensturen, is evenwel gekoppeld aan een resultaatsverbintenis vanwege de betrokken ambtenaren en hun hiërarchische meerderen.

De Vlaamse regering heeft immers beslist dat de doelstelling dient gerealiseerd te zijn binnen een termijn van 6 maanden, die een aanvang heeft genomen op 15 september 11. Wanneer zowel het aantal bij het project betrokken dossiers (ongeveer 2000) als het aantal vrijwilligers dat overuren wenst te presteren gekend is, is het duidelijk dat elke vrijwilliger binnen de duur van het project een bepaald aantal dossiers dient af te werken. Het zou niet billijk zijn van een personeelslid dat dubbel zoveel tijd nodig heeft om een dossier af te handelen dan een collega, hiervoor op basis van het aantal gepresteerde overuren ook het dubbele te betalen. Daarom werd berekend wat de gemiddelde tijd is die een dossierbehandelaar (over de provincies heen) tijdens de diensturen aan een bouwaanvraag besteedt. Op basis van deze tijd en de normale wedde van een dossierbehandelaar met een gemiddelde dienstanciënniteit, werd de vergoeding per afgehandeld dossier bepaald. Deze werkwijze lijkt mij niet alleen billijk qua vergoeding, zij garandeert gelet op de afgesloten resuitaatsverbintenis ook het halen van de doelstelling.

2.  Het behoort aan het lijnmanagement erover te waken dat tijdens de periode dat het project loopt, de normale productiviteit tijdens de diensturen niet daalt. Er is een grote diversiteit inzake complexiteit van de te behandelen dossiers, wat de benodigde tijdsbesteding per dossier sterk doet variëren. Voor de bepaling van de vergoeding per dossier, werd nochtans uitgegaan van het gegeven dat een dossierbehandelaar gemiddeld 6 bouwaanvragen per dag op een degelijke wijze kan behandelen.

In de afgesloten resuitaatsverbintenis is voorzien dat elke vrijwilliger en dit buiten zijn normale dagtaak, minstens 60 dossiers zal afhandelen vóór het einde van de projectperiode. 

3. Het komt mij niet toe hierover uitspraken te doen m.b.t. andere administratieve domeinen, te meer de maatregel werd genomen bij beslissing van de Vlaamse regering.  Ik wens wel te wijzen op het uitzonderlijk karakter van de maatregel, verbonden aan een uitzonderlijke situatie, wat gestipuleerd werd in de aanhef van het besluit van de Vlaamse regering.

4. Zoals reeds hoger gesteld, betreft het hier een resultaatsverbintenis, die er moet toe leiden dat de onder punt 1 genoemde achterstand wordt weggewerkt.  Het is evident dat niet alleen de evolutie van het project nauwlettend wordt gevolgd, maar ook het eindresultaat grondig zal geëvolueerd worden.

  __________________________________________________________________________________________________________________________________________________________________________________________________

Vraag voor extra miljarden voor gehandicapten

Schriftelijke vraag aan: mevrouw Mieke Vogels

Minister van Welzijn, Gezondheid en Gelijke Kansen.

In meerdere kranten las ik dat de Minister verklaarde dat het aantal gehandicapten met hersenverlamming nog steeds toeneemt.

"Er zouden elk jaar vijfhonderd tot duizend gehandicapten met niet-aangeboren hersenletsels bijkomen. De oorzaak van deze letsels ligt meestal bij een verkeersongeval. Het huidig aantal gehandicapten, door niet – aangeboren hersenletsel, wordt geschat op zes- tot achtduizend. Nog een andere factor die zorgt voor de stijging van de gehandicapten is van medische of maatschappelijke aard. Bijvoorbeeld, vrouwen krijgen op latere leeftijd kinderen, wat meer risico’s inhoudt voor de gezondheid van de zuigelingen, en langs de andere kant gaan deze zuigelingen ook langer door het leven omwille van de medische kennis die zich meer en meer ontwikkelt en daardoor gaan deze ook langer door het leven."

Mag ik vragen op welke studies deze gegevens gebaseerd zijn? Kan de minister mij het rapport ter beschikking stellen?

5 september 2000

Wivina Demeester

__________________________________________________________________________________________________________________________________________________________________________________________________

Stedelijke distributie – innovatieve transportsystemen

Schriftelijke vraag aan: de heer Steve STEVAERT

Minister vice-president van de Vlaamse regering en Vlaams minister van Mobiliteit, Openbare Werken en Energie

in verband met:

In Vlaanderen wordt het mobiliteitsvraagstuk dikwijls (al te veel) verengd tot een debat in algemene termen, of een debat herleid tot de aspecten "openbaar vervoer", "missing links", enz. Het mobiliteitsvraagstuk kent echter nog meer aspecten, waarvan "stedelijke distributie" er één van is. Kort gezegd komt "stedelijke distributie" neer op de vraag hoe op een efficiënte, veilige en milieuvriendelijke manier goederen in en buiten de stad worden gebracht.

Door smalle verkeersarme straten en de verhoogde vraag naar just-in-time leveringen van winkels (steeds hogere frequentie van belevering in steeds kleinere volumes) worden een aantal Vlaamse steden (Antwerpen, Gent, enz.) steeds meer geconfronteerd met problemen rond stedelijke distributie. In Nederland heeft men hieromtrent reeds onderzoek gedaan, en heeft de overheid een "Platform Stedelijke Distributie" (PSD) opgericht, dat het beleid rond stedelijke distributie onderbouwt (kenniscentrum), bekend maakt en mee helpt uitvoeren (facilitator).

Vlaanderen is bij uitstek, net als Nederland, een transportland. Willen we dit ook in de toekomst blijven, dan moeten we op dit vlak innovatief durven denken en mee aan de spits staan van toekomstige ontwikkelingen. Ook in de nota van de stedelijke administratie van Antwerpen, "Antwerpen, scheve stad in sterke positie", wordt gesteld dat het vraagstuk rond stedelijke distributie een aanpak verdient: "een stad met een havenlogistieke reputatie, is het aan zichzelf verplicht om ook tot de top te behoren inzake nieuwe logistieke systemen voor de behandeling van goederen in de kernstad."

Eén van deze innovatieve ideeën, is de uitbouw van een "Ondergronds Logistiek Systeem" (OLS): een pijpleiding voor (stuk)goederenvervoer, of een "goederenmetro". Gevolg gevend aan een een motie in de Nederlandse Tweede Kamer, heeft de Nederlandse overheid de "Interdepartementale Projectorganisatie Ondergronds Transport (IPOT) opgericht. Er wordt niet onder stoelen of banken gestoken dat dit innovatief onderzoek er mede op gericht is om als voortrekker inzake nieuwe logistieke systemen nieuwe exportmogelijkheden aan te boren. Uit het IPOT-onderzoek blijkt nu reeds dat er zeker een potentieel zit in OLS. Nu reeds is de OLS tussen de bloemenveiling van Aalsmeer en Schiphol Airport in uitvoering.

In Vlaanderen werkt professor Winkelmans (RUCA) in opdracht van "Fetrapi" (Federatie van Transport via Pijpleidingen) aan een onderzoek over OLS.

 

Vragen:

1/ Neemt de Vlaamse overheid initiatieven om innovatief te denken rond toekomstige transportsystemen? Zo ja, welke?

2/ Meent de minister dat innovatieve transportsystemen een bijdrage kunnen vormen tot het oplossen of verminderen van het verkeersinfarct?

3/ Is binnen de Vlaamse overheid know how beschikbaar omtrent deze materie?

4/ Meent de minister dat OLS een goed voorbeeld is van innovatieve transportsystemen van de toekomst? Zo ja, zal de Vlaamse overheid actief meewerken aan onderzoek ter zake, bv. door het oprichten van een kenniscentrum, zoals het Nederlandse Platform Stedelijke Distributie?

 

23 augustus 2000

Wivina DEMEESTER.

Antwoord op vraag nr. 421, van 14 september 2000 van mevrouw Wivina Demeester-Demeyer, Vlaams Volksvertegenwoordiger

In de eerste plaats wil ik het geacht lid erop wijzen dat er een groot verschil is tussen een ondergronds logistiek systeem (OLS) en een ondergronds stedelijk distributiesysteem. Hoewel het tweede zou kunnen worden beschouwd als een specifieke vorm van OLS zijn er qua haalbaarheid essentiële verschillen.

Het grote probleem is m.n. de zeer grote investering die moet worden gedaan vooraleer men een operationeel systeem heeft uitgebouwd. Dit maakt dat men in de eerste plaats zoekt naar zware transportstromen, met een hoge toegevoegde waarde en waarvan de levering eveneens zeer tijdsgevoelig is, tussen enkele grote logistieke centra, zoals tussen de bloenienveiling van Aalsmeer en Schiphol Airport.

Een stedelijk distributiesysteern wordt net gekenmerkt door een sterk vertakt en fijnmazig systeem. Dit geldt zeker voor Vlaanderen, waar de handel veel minder geconcentreerd in de stadskern en sterker ontwikkeld is in de periferie van de stad. Het is dan ook maar de vraag of de zware investeringen die hiervoor moeten worden gedaan in Vlaanderen maatschappelijk verantwoord zijn. Ik kan me wel voorstellen dat in Tokyo, waar de ruimte uitermate schaars is en de grondprijzen een veelvoud zijn van deze in Brussel of Antwerpen, dit op middellange termijn het overwegen waard is. Net zoals een metro enkel zin heeft éénmaal de stad een minimale grootte en concentratie heeft, net zo goed verwacht ik

dat een ondergronds stedelijk distributiesysteem enkel vanaf een bepaalde schaalgrootte van een stand te verantwoorden is.

Vervoer per pijpleiding wordt door mij als een volwaardig    e modus mee in het transportbeleid opgenomen. Nieuwe vormen van (goederen-)vervoer worden zeker niet uitgesloten. Ze moeten echter ook duidelijk tegemoet komen aan een maatschappelijke behoefte en op een éénduidige wijze kunnen ingepast worden in het vervoerbeleid. Het zou weinig zinvol zijn een nieuwe vervoermodus te creëren, zonder de huidige problemen op te lossen.

 

Sta me toe orn de door het geacht lid gestelde vragen in een iets andere, rneer logische volgorde te beantwoorden

1 .     Op technisch vlak dienen zich steeds nieuwe transportsystemen aan, het éne al ambitieuzer dan het andere. Steeds is kenmerkend dat er beroep moet wordt gedaan op hoge ontwikkelingskosten en enorme investeringen. Ook blijkt steeds dat de voorgestelde systemen pas rendabel worden, als het als systeem op grote schaal is gerealiseerd. In de praktijk zijn het bijgevolg vooral de innovaties in de bestaande transportsystemen zijn, die finaal tot gewijzigde transportsystemen leiden.

2.      We moeten jammer genoeg vaststellen dat nogal wat nieuwe, grensverleggende systemen gestorven zijn op de tekenplank. Jammer genoeg hebben de overlevende systemen herhaaldelijk, ook in België, tot behoorlijke financiële katers geleid. De Vlaamse overheid staat echter principieel niet negatief t.a.v. het innovatief denken rond toekomstige transportsystemen. Maar het moet gaan om een realistische benadering, waarbij ook de private sector duidelijk te kennen geeft dat het realiseerbare projecten gaat. Dat zijn technisch voldragen projecten, die tegemoet komen aan een reëel ingeschatte behoefte en waarvan de neveneffecten beheerst kunnen worden. Verwacht mag worden dat met de formule van PPS innovatieve (deel)systemen in de toekomst meer ontwikkelingsmogelijkheden zullen krijgen. En ongetwijfeld zal het thema van innovatieve transportsystemen ter sprake komen binnen de MORA.

3.        De ontwikkelingen inzake innovatieve transportsystemen elders in de wereld worden op dit ogenblik behoorlijk opgevolgd. Toch denken we dat de technische knowbow van de Vlaamse

administratie momenteel nog eerder beperkt is. Het is daarom onze bedoeling om in de eerstkomende jaren meer aandacht aan deze ontwikkelingen te besteden.  Er zal bekeken worden wat de beste manier is om de beschikbare kennis te verzamelen en te verspreiden onder de diverse betrokkenen.

 

4.         Het OLS is mij bekend, en de ontwikkelingen in Nederland zullen zeker verder gevolgd worden.  Dat geldt nu ook voor de ontwikkelingen in Japan en elders in de wereld.  Het lijkt mij echter nog te vroeg om nu reeds te stellen dat dit het vervoermiddel van de toekomst zou zijn.  Immers, zelfs als het elders een realistisch alternatief blijkt te zijn, dan nog zal moeten aangetoond worden dat deze techniek marktconform in de Vlaamse toepasbaar is.

 ________________________________________________________________________________________

 

Zonevreemde woningen – bosgebied

Schriftelijke vraag aan: de heer Dirk VAN MECHELEN,

Vlaams minister van Economie, Ruimtelijke Ordening en Media

 

Tot het decreet van 18 mei 1999 houdende de organisatie van de ruimtelijk ordening was het mogelijk dat de gemachtigd ambtenaar bij de aanvraag voor een verbouwing of uitbreiding van een woning gelegen in bosgebied kon afwijken van het gewestplan.

Dit decreet biedt t.o.v. de toestand zoals die voordien bestond zeker voordelen, bv. voor boerderijen en monumenten. Wel was vanaf het begin duidelijk dat het decreet op een aantal punten nog zou moeten worden bijgestuurd. Een bijsturing is gekomen door het decreet van 26 april 2000, die de mogelijkheid voor een afwijking van het gewestplan verruimt, vooral m.b.t. zonevreemde bedrijven.

Er bevinden zich ook woningen in gebieden waarvoor de gemachtigd ambtenaar geen afwijkingen mag geven, bv. in bosgebied. Een jong gezin dat bv. in 1997 een woning kocht in bosgebied en spaarde om het binnen een aantal jaren te verbouwen, wordt nu beknot in zijn mogelijkheden. Dit kan leiden tot zeer moeilijke situaties, tot en met een feitelijk faillissement van een jong gezin. In de rechtsleer wordt het bv. als volgt verwoord:

«In werkelijkheid gaat het in de meeste gevallen om personen die zich door het overheidshandelen –de weigering van een vergunning, de bestemming van een grond met bouwverbod- beknot zien in hun persoonlijke plannen en projecten die zij wensen te realiseren op hun grond en waarvoor zij mogelijk reeds verregaand hebben geïnvesteerd. Zij ervaren het overheidshandelen als een onredelijke of willekeurige schending van hun eigendomsrecht en hun beslissingsvrijheid.» (POPELIER, P., «Het gelijkheidsbeginsel in de ruimtelijke ordening », TROS, 96/4, 223)

Als antwoord op de vraag om uitleg van de heer Johan De Roo over de problemen van woningen gelegen in zones voor gemeenschapsvoorzieningen, heeft u op 21 oktober 1999 gesteld dat u tegen Pasen 2000 een analyse afwachtte van de door het decreet van 18 mei 1999 teweeggebrachte situatie, ter voorbereiding van de decreetswijziging van 26 april 2000.

Vandaar wil ik de volgende vragen stellen:

1/ Hoeveel zonevreemde woningen bevinden zich in bosgebied?

2/ Hoeveel bouwaanvragen zijn ontvangen voor woningen gelegen in bosgebied, tussen 18 juni 1999 (datum van invoege treden van decreet van 18 mei 1999) en nu?

3/ Op welke wijze evalueert u de verhouding tussen het eigendomsrecht en de rechtszekerheid van de burger enerzijds en het ordenen van de ruimte -een bevoegdheid van de overheid- anderzijds, in het licht van het voorgaande verhaald van een jong gezin?

 

26 juli 2000

Wivina DEMEESTER.

 

Antwoord op schriftelijke vraag nr. 169 van 10 augustus 2000 van mevrouw Wivina Demeester-Demeyer:

 

Vooraleer in te gaan op de specifieke vragen, wens ik toch mijn verwondering uit te drukken over de vraagstelling, aangezien de Vlaamse regering reeds lang voor er sprake was van het decreet van 18 mei 1999, zelfs voor er sprake was (via het planningsdecreet van 1996)van door de gemeenten op te zetten planningsinitiatieven, de in artikel 43, § 2 van het coördinatiedecreet opgenomen afwijkingsregeling (destijds opgenomen in artikel 79 van de wet van 1962) bij besluit van 20 juli 1994 had afgeschaft in een aantal gebieden, waaronder bosgebied met ecologische waarde en natuurgebied.

 

Ik kan mij nauwelijks voorstellen dat de Vlaamse regering zich toen niet zou hebben gerealiseerd dat een geval van een jong gezin zoals aangehaald, zich kon voordoen.

 

Overigens zal het niet onbekend zijn dat een afwijkingsregeling nooit absolute rechten kan scheppen, zoals herhaaldelijk benadrukt door rechtspraak van de Raad van State.  Een jong gezin dat een woning in bosgebied kocht (niet gelegen in een goedgekeurde verkaveling), in de overtuiging er probleemloos te kunnen verbouwen, nam dus reeds sedert de totstandkoming van de gewestplannen (tussen 1975 en 1980) een duidelijk risico. Overigens moet worden vermeld dat, zelfs wanneer geen afwijkingregeling geldt, er nog werken mogelijk zijn waarvoor geen stedebouwkundige vergunning vereist is.

 

Aan een niet-beschermde woning in bosgebied bijvoorbeeld kunnen dus worden uitgevoerd:

 

-onderhouds- en instandhoudingswerken (bijvoorbeeld vervangen van dakpannen, vervangen van dakpannen, vervangen van versleten ramen,…);

 

werken vrijgesteld van een stedebouwkundige vergunning overeenkomstig het besluit “kleine weken” (bijvoorbeeld plaatsen van een badkamer binnen het gebouw, leggen van parket, plaatsen van wanden in gipskartonplaat,…).

 

Door een oordeelkundige uitvoering van dergelijke werkenkan ervoor worden gezorgd dat een bestaande woning niet verkrot en ook aangepast blijft aan comfortvereisten.

 

1 en 2. Bij mijn administratie bestaat gen statistische informatie terzake.

 

3. Wat de geciteerde “rechtsleer” in de inleiding van de vraag betreft, volstaat het om het gebruikte citaat in te passen in een ruimere tekst waarin het was opgenomen, en die meteen ook een antwoord biedt op de derde vraag.

 

De formulering van de beperkte passage die in de vraag werd opgenomen, werd door de auteur enkel gebruikt ter illustratie van het feit dat de techniek van het gelijkheidbeginsel niet is aangepast aan de materie van de ruimtelijke ordening.  Het bewust citaat gaat verder als volgt:

“Het is immers eigen aan het ruimtelijke ordeningsbeleid dat grond geordend en dus gedifferentieerd wordt. Maar ook in vergelijkbare situaties zal het overheidshandelen meestal gerechtvaardigd worden geacht. De criteria die de Stedebouwwet geeft voor de ruimtelijke ordening van een gebied zijn dermate vaag dat de bevoegde overheden een ruime beoordelingsbevoegdheid toegekend krijgen ten opzichte waarvan de rechter  zijn terughoudendheid dient op te stellen. De Raad van State zelf heeft verschillende malen op deze problematiek gewezen, zowel inzake de opmaak van de plannen van aanleg als inzake het vergunningsbeleid.  De ruimtelijke ordening heeft noodzakelijkerwijze tot gevolg dat de verschillende percelen die het grondgebied uitmaken verschillende bestemmingen krijgen; om die bestemmingen te bepalen beschikken de bevoegde administratieve overheden over een ruime beoordelingsbevoegdheid daar zij rekening moeten houden met de criteria die inzonderheid artikel I van de Stedebouwwet zijn opgesomd en zij niet enkel op de bestaande ligging van plaatsen en op de reeds bestaande noden van de bevolking dienen te steunen, maar ook op de voorzienbare noden van die bevolking. De beslissingen inzake ruimtelijke ordening zijn, voor elke gegeven plaats, de oplossing voor een in principe uniek probleem.

 

Het Arbitragehof, dat in het algemeen reeds zeer terughoudend is t.o.v. de beleidsvrijheid van de regelgever, specifieert eveneens dat het de decreetgever toekomt te oordelen in hoeverre het noodzakelijk en eventueel ook dringend is om maatregelen te nemen met het oog op een goede ruimtelijke ordening.

 

(…) Wat het opmaken van plannen van aanleg betreft, noemt de Raad van State het een beginsel dat allen een gelijk recht hebben op een door het gewestplan bepaald bestemmingsvoorschrift”.

 

Uit een en ander valt mijns inziens duidelijk te begrijpen dat uiteraard niet kan worden gesteld dat allen recht hebben op hetzelfde bestemmingsvoorschrift.

 

_____________________________________________________________________________________________________

Alternatieve financiering - debudgetteringen

Schriftelijke vraag aan: De heer Patrick DEWAEL,

minister-president van de Vlaamse regering en Vlaams minister van Financiën, Begroting, Buitenlands Beleid en Europese Aangelegenheden.

 

De universaliteit of de algemeenheid van de begroting is één van de leidende principes bij het opstellen van een begroting. Dit is logisch, aangezien in het andere geval het gevaar bestaat dat een algemeen overzicht van het staatshuishouden verdwijnt, en dat het parlementair goedkeurings- en controlerecht wordt uitgehold.

Daarom kunnen debudgetteringen, als uitzondering op de algemeenheid van de begroting, niet aanvaard worden. Debudgetteringen tasten de doorzichtigheid en de waarachtigheid van de begroting aan.

Op 30 juni 2000 besliste de Vlaamse regering om een afhandelingsloods te bouwen op de luchthaven van Oostende, d.m.v. een alternatieve financiering. Een dochtermaatschappij van de nv Participatiemaatschappij Vlaanderen zal als leasinggever van het gebouw optreden. Deze dochtermaatschappij zal het benodigde bedrag herfinancieren bij een private financiële instelling. De Vlaamse overheid zal een garantie verstrekken ten gunste van de op te richten dochter.

Naar aanleiding van deze financiële constructie wil ik volgende vragen stellen:

1/ Afhandelingsloods Oostende: Kan de minister-president aan de hand van een evaluatie door het Rekenhof bevestigen, of het in dit geval al of niet gaat om een debudgettering?

2/ Hanteert de Vlaamse regering een algemene gedragslijn inzake financiële constructies, mede in functie van het vermijden van debudgetteringen?

3/ Is deze gedragslijn gecommuniceerd aan de vakministers, mede in functie van de wijziging (versoepeling) van de regels inzake de begrotingscontrole die de Vlaamse regering op 7 juli jl. heeft goedgekeurd?

4/ Acht de minister-president het niet aangewezen om deskundigen van het Rekenhof te betrekken bij deze problematiek, bvb. bij het opstellen van een beleidskader inzake alternatieve financieringen?

17 juli 2000

Wivina DEMEESTER

 

Antwoord van P. Dewael

minister-president van de Vlaamse Regering, Vlaams Minister van Finaciën, Begroting, Buitenlands Beleid en Europese aangelegenheden

In 1998 verstrekte het Vlaams gewest een afhandelingsconcessie voor een duurtijd van zeven jaar van de firma Aerotrans. Aerotrans wenst op het bedrijventerrein van de luchthaven va Oostende een cargogebouw op te richten.

  De constructie voor de financiering van een cargogebouw op het bedrijventerrein van de luchthaven van Oostende werd opgezet om enig comfort te bieden aan de investeerder, zodat de financiering van de investering kan worden georganiseerd op een looptijd die dichter aanleunt bij de economische levensduur van het cargogebouw. Economisch gezin, is het voor de investeerder niet haalbaar om deze investering te financieren op een looptijd van zeven jaar (duur van de afhandelingsconcessie).

  De oprichting van het gebouw zal worden gefinancierd via een onroerende leasing. Een op te richten dochter van de Participatiemaatschappij Vlaanderen NV (PMV) zal optreden als leasinggever en het gebouw oprichten volgens de gespecifieerde aanwijzingen van Aertrans.  De op te richten dochter van de Participatiemaatschappij Vlaanderen zal de onroerende leasing herfinancieren bij een private financiële instelling. Voor de organisatie van de herfinanciering heeft de Vlaamse Regering op 30 juni jongstleden een principiële beslissing genomen tot het verstrekken van een garantie ten gunste van  de op te richten dochter overeenkomstig artikel 14 van het decreet van 13 juli 1994 betreffende de herstructurering van de GIMV, Gimvindus, VMH, Mijnen en LIM en tot oprichting van het Limburgfonds en van de permanente werkgroep (Belgisch Staatsblad van 21 oktober 1994).

  Deze garantie bestaat uit twee delen.

  Enerzijds verbindt het Vlaams Gewest zich ertoe om de leaseverplichting over te nemen wanneer de concessiehouder deze niet zou kunnen nakomen wegens het niet bereiken van het beoogde vrachtvolume. De concessiehouder dient vooraf het bewijs te leveren dat het bereiken van het vrachtvolume zijn oorzaak vindt in maatregelen genomen door het Vlaams Gewest.

  Anderzijds verbindt het Vlaams Gewest zich tot het overnemen van de leaseverplichting in de tussenperiode die zou ontstaan wanneer ingevolge het in gebreke blijven van Aerotrans, een volgende Concessiehouder de onroerende leasing zou moeten overnemen.

  Debudgettering van uitgaven impliceert strictu sensu dat uitgaven, ofschoon ze normaliter ten laste vallen van de centrale overheid, worden gedragen door andere overheidsinstellingen, die daartoe hun toevlucht nemen tot leningen waarvan de rente en de aflossingen worden gedragen door de centrale begroting.

  De hierboven uiteengezettte consructie beantwoordt niet aan deze kenmerken. hier is enkel sprake van een waarborgverlening aan de leasinggever. Indien de waarborg zou worden uitgeoefend, zullen de noodzakelijke kredieten in de uitgavenbegroting  worden opgenomen, zoals dit ook voor andere waarborgen het geval is. In een meer uitgebreide zin heeft de Hoge Raad voor Financiën het over “Beleidsverruimende initatieven”. Maar de in dit dossier gevolgde werkwijze valt evenmin onder deze definitie. De leasingnemer is immers noch het Vlaams Gewest, noch een instelling die aan haar gebonden is.  Er is geen sprake van tegemoetkoming in welke vorm ook aan de leasingnemer.

  Hierbij dient ook te worden vermeld dat het uitbetaalde geld in geval van uitvoering van de waarborg rechtstreeks terugvloeit naar het Vlaams Gewest via de rekening van zijn PMV- dochter.

  2.   Algemene gedragslijn

  De Vlaamse Regering houdt bij de besluitvorming inzake financiële constructies rekening met de principes opgenomen in de resolutie van het Vlaams Parlement  van 4 maart 1999 betreffende een besluitvormingsscenario voor bijzondere financiële transacties die worden aangegaan door Vlaamse overheidsdiensten of- instelling.

  Zoals in de resolutie vermeld, gelden de bepalingen voor de Vlaamse Gemeenschap strictu sensu (dus exclusief VOI’s). (Stuk 1346 (1998-1999)- Nr.1-red.)

  3.   Communicatie gedragslijn naargelang wijziging van d e regels inzake begrotingscontrole

  Het ontwerpbesluit tot aanpassing van het besluit van 16 november 1994 dat door de Vlaamse regering principieel werd goedgekeurd, bevindt zich momenteel bij de Raad van State. na definitieve goedkeuring van dit besluit zullen de implicaties van de nieuwe regeling op de begrotingscontrole worden verduidelijkt en opgenomen in nieuwe omzendbrieven. Op dat ogenblik zal ook worden nagegaan in hoeverre een aanpassing van de huidige gedragslijn op het vlak van financiële constructies nodig is.

  De problematiek van de bijzondere financiële constructies strekt zich verder uit dan de Vlaamse overheidsdiensten.  Deze financiële constructies kunnen eveneens worden opgezet door de Vlaamse openbare instellingen. Een en ander zal, wat deze instellingen betreft, worden bekeken in het kader van de besluitvorming  omtrent de reorganisatie van het overheidsapparaat. Gelet op de autonomie van de openbare instellingen, vergt de implementatie  van het besluitvormingsscenario dat in de resolutie van 1999 is beschreven een decretaal optreden.

  4.   Betrokkenheid van het Rekenhof

  Momenteel is het Rekenhof reeds betrokken bij de besprekingen in het kader van de reorganisatie van het overheidsapparaat. In zoverre daarbuiten de nood zich voordoet en het Rekenhof bereid wordt gevonden om deskundigen af te vaardigen die vanuit hun specifieke deskundigheid een bijdrage kunnen leveren bij het opstellen van een beleidskader inzake alternatieve financiering, is er geen bezwaar om het Rekenhof bij de werkzaamheden te betrekken.

  Zoals de Vlaamse volksvertegenwoordiger bekend is, treedt het Rekenhof wel op als informele raadgever voor de diensten van de Vlaamse Gemeenschap. Aangezien het Rekenhof grondwettelijk optreedt als een door het parlement gedelegeerd orgaan, zal het dus wellicht, en terecht, weigerachtig staan om rechtstreeks en formeel zijn goedkeuring te hechten aan een transactie. niets belet uiteraard dat het parlement de mening van het Rekenhof vraagt.

_____________________________________________________________________________________________________

Reorganisatie Vlaamse administratie – principes

Schriftelijke vraag aan: Dhr. Johan SAUWENS,

Vlaams minister van Binnenlandse Aangelegenheden, Ambtenarenzaken en Sport

 

Zoals wij allen (moeten) weten, voert de huidige regering een actief communicatiebeleid. Een instrument hiervoor, dat sinds enkele jaren wordt gebruikt, zijn de persmededelingen na de wekelijkse ministerraad, die per e-mail worden verzonden naar iedereen die zich hiervoor heeft ingeschreven.

Eerder dit jaar werd vanuit een Leuvens café uitvoerig bericht gegeven over de reorganisatie van de Vlaamse administratie. In de persmededeling van de Vlaamse regering van de ministerraad van 23 juni jl. , lees ik dat de samenstelling wordt goedgekeurd van de projectgroep en de begeleidingsgroep voor de reorganisatie.

En dan :

« Met het oog op de verdere uitwerking keurt zij ook principieel enkele principes i.v.m. de interne of externe verzelfstandiging van agentschappen, de mandaten en de communicatielijnen tussen ministers en ambtenarij goed. »

Ik begrijp dat deze omschrijving past in het actieve communicatiebeleid van de regering, althans de cryptische versie ervan… U begrijpt dat ik –en misschien ook anderen- mij uitgenodigd voel om te vragen welke principes principieel zijn goedgekeurd.

Vandaar mijn vragen :

1. Welke principes hanteert de Vlaamse regering inzake interne of externe verzelfstandiging van agentschappen, de mandaten en de communicatielijnen tussen ministers en ambtenarij ?

2. Wie maakt deel uit van de projectgroep en de begeleidingsgroep ?

3. Op welke basis zijn deze personen geselecteerd ?

4. Wat is de relatie tussen de bijzondere commissarissen, de projectgroep en de begeleidingsgroep ?

 

12/07/00

Wivina DEMEESTER, Vlaams volksvertegenwoordiger

Antwoord op de schriftelijke vraag nr.161 van 27 juli 2000 van mevrouw Wivina Demeester -Demeyer:

Op 23 juni 2000 nam de Vlaamse Regering enkele beslissingen over beter bestuurlijk beleid, die een antwoord geven op de vragen van de Vlaamse Volksvertegenwoordiger.

 

1. De principes inzake verzelfstandiging, mandaten,   communicatielijnen zijn de volgende.

 

Basisprincipe voor de beleidsuitvoering is dat intern wordt verzelfstandigd. Mogelijke activiteiten voor interne verzelfstandigde agentschappen zijn:

 

       -investeren en onderhoud;

       -programmatie, beheer en exploitatie;

       -vergunningen en erkenningen;

       -subsidiëring, toekenning van werkingsmiddelen, enzovoort;

       -inspectie;

       -inning van belasting of heffingen;

       -sensibilisering en informatieverstrekking.

 

 

In dit kader zal met het subsidiariteitsprincipe rekening moeten worden gehouden.

 

Enkel indien er duidelijk functionele redenen bestaan om extern te verzelfstandigen en er toegevoegde waarde door wordt gegenereerd, kan worden overgegaan tot externe verzelfstandiging.  Een aantal criteria om extern te verzelfstandigen zijn:

 

-         de mate waarin bij de uitvoering van een overheidstaak de directe en formele betrokkenheid van maatschappelijke actoren tot een toegevoegde waarde kan leiden bij de concrete beleidsuitvoering;

-         de mate waarin bepaalde maatschappelijke actoren financieel betrokken zijn bij en participeren aan de financiering van de beleiduitvoering;

 

-de waarin andere bestuurslagen direct betrokken en zelfs deels verantwoordelijk zijn voor de beleidsuitvoering van de Vlaamse regering.

 

-genereren van belangrijke financiële voordelen (bvb.. recuperatie van BTW);

 

-indien de overheid zich op de markt begeeft (dan dient in principe onder hetzelfde statuut te worden gewerkt als de private ondernemingen om enerzijds “met gelijke wapens te kunnen strijden” en anderzijds het verwijt van de private sector te vermijden dat een eigen “sui generis”-statuut leidt tot concurrentievervalsing);

 

-         de wenselijkheid van een onafhankelijk oordeel op grond van specifieke deskundigheid.

 

Alle leidinggevende functies (beleidsdomeinen, beleidveld, IBOA, EVOA) worden uitgeoefend door mandaathouders, die met hun naasthoger niveau periodiek een managementscontract afsluiten.

 

De cascade verloopt naargelang het scenario als volgt:

 

-scenario 1: minister-à .A4/kanbinetschef-à beleidskern /intern verzelfstandigd agentschap;

 

-scenario 2: ministeràA4 (kerndepartement)enerzijds; ministerà intern verzelfstandigde agentschappen anderzijds;

 

-minister (bijgestaan door het kerndepartement) -à extern verzelfstandigd agentschap.

 

Naast de klassieke communicatielijnen (nota, mail, ad hoc vergaderingen, enz.) worden twee bijkomende directe communicatielijnen gecreëerd:

 

-de beleidsraad, bestaande uit: de minister en zijn kabinetschef; de (SG’s en de ) DG’s (secretaris-generaal en directeurs-generaal- red.); waar nuttig en nodig: de leidend ambtenaren van de extern verzelfstandigde organisaties; de voorzitter van de strategische adviesraad (die bestaat uit externen bekend met of werkzaam in het betrokken beleidsdomein);

 

-de rechtstreekse communicatie tussen de minister en de ambtenaar die hij/ zij op dat ogenblik functioneel nodig heeft (met de nodige zorg voor interne informatie en terugkoppeling).

 

De minister wordt bijgestaan door een aantal raadgevers, gelieerd aan de beleidvelden, die hem/ haar adviseren over de politieke afweging van alternatieven die door de administratie worden voorgelegd.

 

2. De commissarissen worden voor de uitvoering van hun opdrachten bijgestaan door een projectgroep die, onder hun leiding, de nodige voorstellen uitwerkt op conceptueel vlak enerzijds en op het vlak van consolidatie en kwaliteitsbewaking anderzijds.

 

__________________________________________________________________________________________________

Centenblaadje en - Schijfje 2000

Schriftelijke vraag aan: de heer Patrick Dewael

minister-president van de Vlaamse regering en Vlaams minister van Financiën, Begroting, Buitenlands Beleid en Europese Aangelegenheden

 

Sinds 1992 wordt door de Vlaamse overheid elk jaar een Centenblaadje uitgegeven. Op een bevattelijke en overzichtelijke wijze werd aan de geïnteresseerde uitgelegd wat eigenlijk een Vlaamse begroting is en vooral: van waar komen de centen en naar waar gaan ze? Op deze manier draagt het Centenblaadje elk jaar weer bij tot het dichten van de kloof tussen de burger en de (begrotings)politiek.

Het succes blijkt zeker en vast ook uit de oplage: tot 15.000 Centenblaadjes gingen er naar de Vlamingen.

Vanaf 1997 kreeg het blaadje er een (virtueel) broertje bij: het Vlaams Centenschijfje. Hiermee kon men in de huid kruipen van de begrotingsminister, en zodoende zelf beslissingen nemen en kijken wat ervan het (negatieve of positieve) effect was.

Zowel het Centenblaadje als het Centenschijfje werden dus een groot succes, niet in het minst omdat vele leerlingen het in de klas gebruikten als lesmateriaal.

Ik ga er dan ook van uit dat de Vlaamse minister van Financiën en Begroting dit initiatief zal verderzetten.

  1. Wanneer zal het Centenblaadje en -schijfje opnieuw worden uitgegeven?
  2. Welke oplage zal voorzien worden?

Antwoord op de schriftelijke vraag nr. 40 van 4 januari 2000 van mevrouw Wivina Demeester-De Meyer.

In het kader van het voortzetten van de informatiecampagne rond financiën en begroting, wordt momenteel onderzocht welke "technologische" mogelijkheden er zijn voor de Vlaamse regering om een keuze te maken bij het al dan niet voortzetten of het kiezen voor alternatieve oplossingen in het verspreiden van een centenblaadje en/of centenschijfje.

Deze nieuwe informatiecampagne zal in elk geval kaderen in de tweede beleidsdoelstelling die onlangs verwoord werd in de beleidsnota financiën en begroting, nl. het verhogen bij de burger van de graad van aanvaarding van het fiscale beleid.

Fiscale maatregelen kunnen maar effect sorteren wanneer ze door de belastingplichtige geaccepteerd worden en ze hem niet aanzetten tot een ontduikings- of ontwijkingsgedrag. Dit laatste zou immer meebrengen dat de opbrengsten dalen, waardoor de realisatie van belangrijker beleidsopties in het gedrang kan gebracht worden.

De graad van aanvaarding van belastingen wordt door verschillende factoren bepaald.

Daarbij staat het aantonen van de zinvolheid van de belastingen, of beter gezegd het duidelijk maken van de burger van deze zinvolheid (zonder dat men aan elke belasting op zich een bepaalde bestemming gaat koppelen, wat te ver zou gaan) centraal. De burger mag niet de indruk krijgen dat hij simpelweg aan "de staat", "de overheid" of aan "de politiek" betaalt, maar dat hij bijdraagt tot de realisatie van acties waarvan hijzelf onmiddellijk nut ervaart: onderwijs , cultuur, gezondheidszorg, welzijnsvoorzieningen, rustoorden, huisvesting, wegen en waterwegen, openbaar vervoer, steun aan de economie, werkgelegenheidsimpulsen, enzovoort. Het is dus belangrijk dat de burger via de communicatiecampagnes geïnformeerd wordt over de aanwending van zijn belastinggelden en over het maatschappelijk nut hiervan.

In het kader hiervan wordt, als opvolger voor het waardevolle "Centenblaadje", momenteel gedacht aan de uitgave van een "zakboekje", waarin grotendeels de informatie uit het centenblaadje zal overgenomen worden, weliswaar geactualiseerd en met aandacht voor de belangrijkste economische en financiële kengetallen in Vlaanderen. Dit zakboekje zou een interactieve aanvulling kunnen krijgen via het internet, waar deze informatie op een meer uitgebreide en up-to-date manier, met verschillende zoek- en rapporteringsmogelijkheden, zou beschikbaar gesteld kunnen worden, gekoppeld aan interessante verwijzingen naar andere relevante internetadressen.

Nu het internet in deze maatschappij steeds belangrijker wordt, wordt momenteel in de aanzet van een opvolger voor het "Centenschijfje", waar men een speler spelenderwijs, interactief en fictief kennis laat maken met de bevoegdheden en beslissingsproblematiek van de minister van Financiën en Begroting, onderzocht welke de mogelijkheden en de toegevoegde waarde van het internet zouden kunnen zijn.

Rekening houdend met de timing en beschikbare internet-bandbreedte voor de doorsnee gebruiker, dient er geanalyseerd te worden in hoeverre het "nieuwe Centenschijfje 2001" via het internet gespeeld zou kunnen worden.

De implementatie zal voorafgegaan worden door een onderzoek bij de gebruikers van het huidige Centenschijfje en zal resulteren in een nieuw "interactief" spel in de loop van het jaar 2001.

In concreto zal er in de loop van de komende maanden een "zakboekje" uitgegeven worden in een oplage die in de lijn ligt van wat in het verleden werd verdeeld.

Een digitale versie komt er, na een diepgaand onderzoek, vanaf de begroting 2001.