Toespraak van Wivina Demeester ter gelegenheid van de GRAM-prijs  BSO 2001-2002

 

22 juni 2002

 

 

Dames en Heren,

 

 

Vandaag wordt de GRAM-prijsuitgereikt . “Een prijs ter aanmoediging van vakbekwaamheid”, zo vertelt ons de uitnodiging. Door aan leerlingen die afstuderen in het Beroepsonderwijs een prijs uit te reiken wil GRAM meewerken aan de maatschappelijke herwaardering van het Beroepsonderwijs, en wil de vereniging jongeren (en hun ouders) aanmoedigen te kiezen voor een beroepsopleiding.

 

Inderdaad, spijtig genoeg krijgen  het beroepsonderwijs, de leerlingen die ervoor kiezen en ook de leerkrachten die er zich elke dag inzetten al te vaak niet de erkenning die ze verdienen. Ten onrechte wordt in ons onderwijssysteem, bewust en ook onbewust, een rangschikking aangebracht tussen zogenaamd ‘hoog’ gerangschikte  studierichtingen en ‘laag gerangschikte studierichtingen. Wie de hoog gerangschikte niet aankan, kiest dan maar noodgedwongen voor de zogenaamd lagere. Het bekende watervalsysteem.

 

Het vormingsideaal van het ASO is het overdragen van abstracte, theoretische kennis. Jongeren die eerder aanleg hebben voor concrete, toepassingsgerichte studierichtingen, worden al snel als ‘dom’ bestempeld. Jongeren die interesse en aanleg hebben voor ambachtelijke of technische keuzerichtingen worden vaak tegen wil en dank in het Algemene Onderwijs gehouden, zelfs al komt dat niet overeen met hetgeen ze zelfs het liefste zouden doen, of waar ze het beste in zijn.

 

Door deze praktijken wordt eigenlijk voorbijgegaan aan de verschillen tussen jongeren, tussen mensen. Niet hun eigen talenten, interesses en manier van leren staan centraal in zo’n benadering, wel de verwachtingen van de samenleving.

 

Nochtans zijn juist deze verschillen tussen mensen belangrijk. Ze maken dat we allemaal unieke personen zijn, met eigen talenten en gebreken, maar niet vervangbaar. Als we aan al deze verschillende persoonlijkheden kansen willen geven, om zich te ontplooien, om mee te bouwen aan onze samenleving, dan moeten we al die verschillen tot hun recht laten komen.

De voorbije maanden en weken  stond het gelijke kansen decreet volop in de actualiteit. Deze nieuwe wetgeving wil alle kinderen en jongeren gelijke kansen geven in het onderwijs, en discriminaties uitsluiten.

Maar wat betekent dat eigenlijk, gelijke kansen geven?

 

Ik denk dat gelijke kansen betekent dat elkeen recht heeft op leren, het recht om zijn talenten, die bij iedereen verschillend zijn, te ontplooien. Het betekent dat de leerling, met zijn vaardigheden, en zijn tekortkomingen, wordt centraal gesteld. Het garanderen van gelijke kansen betekent dat  er een gevarieerd onderwijsaanbod moet worden gegarandeerd, waarin ieder zijn gading kan vinden.

 

Gelijke kansen betekent ook dat elke leerling na het beëindigen van zijn opleiding een diploma of getuigschrift heeft waarmee hij op de arbeidsmarkt terecht kan. Vandaag zijn er nog te veel jongeren die het secundair onderwijs verlaten zonder zo’n diploma of getuigschrift. Ze kunnen niet verder studeren, en ze hebben ook niet de geschikte opleiding gehad om hun kans te wagen op de arbeidsmarkt. 12,5 % van de 18-24 jarigen in Vlaanderen met een diploma lager secundair onderwijs volgen verder geen onderwijs meer. Zij vormen een heel kwetsbare groep op de arbeidsmarkt. Ze lopen het meeste kans om in de werkloosheid te verzeilen. Dat is voor henzelf uiteraard problematisch. Maar ook de ruimere samenleving misloopt de mogelijkheid erop vooruit te gaan door de talenten die ook deze jongeren ongetwijfeld hebben. Ons onderwijs telt ook nog veel te veel zitteblijvers. De uitstroom van jongeren zonder enige vorm van diploma,  en het hoge aantal leerlingen dat een jaar moet overdoen,  is vaak het gevolg van een verkeerde keuze in de studierichting. Niet hun eigen wensen, interesses en verwachtingen stonden centraal, wel die van de school, de ouders, ... Door rekening te houden met verschillen, kunnen we dit vermijden. Het recht op gelijke kansen is dus het recht op verschil. Niet alleen bij de keuze tussen verschillende onderwijvormen, maar ook binnen een bepaalde onderwijsvorm is dat van belang.

 

Zoals ik daarnet stelde , misloopt de samenleving de voordelen van de talenten van mensen, wanneer zij die miskent. Ik moet u waarschijnlijk niet vertellen dat vandaag heel wat bedrijven tevergeefs op zoek zijn naar mensen met een goede vakbekwaamheid. Vooral technische en ambachtelijke beroepen staan constant op de lijst van knelpuntberoepen. Het zijn bovendien vooral de KMO’s die te kampen hebben met knelpuntberoepen. Zij hebben immers het meeste nood aan geschoolde, vakbekwame personeelsleden.

 

Het zijn juist de KMO’s die een belangrijke bijdrage leveren aan de economische groei, de welvaart en het welzijn in Vlaanderen. In een geglobaliseerde wereld, waarin ook de sociale verbanden tussen mensen steeds meer onder druk komen staan, is lokale verbondenheid van cruciaal belang. Het zijn de KMO’s die het meest lokaal verbonden zijn. De KMO  neemt een sociale verantwoordelijkheid op ten aanzien van zijn werknemers, maar ook een rol in de ontwikkeling van de streek waarin hij gevestigd is. De modewoorden verantwoord en duurzaam ondernemen  kunnen het best worden gerealiseerd in zo’n onderneming, die lokaal verbonden is.

 

De overheid moet KMO’s dus ten volle steunen en stimuleren. Een gunstig ondernemersklimaat scheppen betekent dat er voldoende kapitaal kan worden samengebracht, dat de overheid “letterlijk” voldoende ruimte voorziet om te ondernemen. Maar ook dat  de ondernemingsgeest wordt gestimuleerd bij jongeren.

 

Een ondernemingsvriendelijk onderwijs is daarbij van groot belang. Een wereldwijde studie toonde enige tijd geleden aan dat het blijkbaar niet zo goed gesteld is met de ondernemingsgeest in Vlaanderen. Ons onderwijs zou al te vaak te theoretisch zijn en nog te weinig gericht op op creativiteit en zin voor initiatief, twee belangrijke waarden bij

ondernemen.

 

Kansen geven aan ondernemingen betekent ook dat ze goed geschoolde arbeidskrachten moeten kunnen vinden. De vakkennis die in Vlaanderen aanwezig is moeten we optimaal benutten in onze concurrentie met andere landen. Ze is een belangrijke troef, en  mag zeker niet verloren gaan. Ik had het reeds over de globalisering. In een geglobaliseerde wereld treed iedereen met iedereen in concurrentie, verplaatsen bedrijven hun productie naar andere landen, dikwijls de lage loonlanden. Indien we in Vlaanderen conurrentiëel willen blijven , zullen we dat moeten doen met de ‘toegevoegde waarden’ die we aan een product kunnen geven. Het bijzondere aan een product of een dienst waarvoor de koper extra willen betalen, de kwaliteit.

 

Dat speciale dat we aan een product kunnen geven, hangt af van de specifieke kennis van diegene die het vervaardigd. Er wordt vandaag veel gesproken over de kennissamenleving, de kenniseconomie, waarin kenniswerkers belangrijk zijn. In zo’n kenniseconomie is kennis de belangrijkste productiefactor.  Welnu, ik ben ervan overuigd dat mensen met een technische scholing bij uitstek kenniswerkers zijn. Het is noodzakelijk dat ze daarvoor ook worden gewaardeerd.

 

Vandaag kiest 34%   percent van de leerlingen in het secundair onderwijs voor een beroepsopleiding. Zij zorgen er samen met hun leerkrachten voor dat de vakkennis die in Vlaanderen aanwezig is bewaard kan blijven voor de toekomst.  Wellicht zullen we in die toekomst verder moeten zoeken hoe we het beroeps- en het technisch onderwijs nog beter kunnen laten aansluiten bij de noden van de ondernemingen, en hoe we de samenwerking tussen de scholen en de ondernemingen verder kunnen ontwikkelen. Er wordt vandaag gediscussieerd over meer stages in het beroeps- en technisch onderwijs, leren op de werkvloer, over alternerend leren, over de uitbreiding van het deeltijds beroepsonderwijs. Het deeltijds beroepsonderwijs kent een permanente toename van het aantal leerlingen. We zullen moeten nagaan hoe we ook beter op hun verwachtingen en mogelijkheden kunnen inspelen.

 

Ook de beroeps- en technische opleidingen die zich buiten het leerplichtonderwijs bevinden (de middenstandsopleidingen, opleidingen van sociale of private actoren ,bvb. VDAB, verdienen onze aandacht. Zij zijn dikwijls het best geplaatst om in samenwerking en overleg met de ondernemingen te voorzien in zeer specifieke, op maat gesneden opleidingen.

 

Het ‘levenslang leren’ gaat ook niet voorbij aan beroeps- en technische vorming. Hierin hebben de overheid en de private partners samen een rol te vervullen. Levenslang leren betekent dat vakmensen de mogelijkheid hebben op de hoogte te blijven van recente onwikkelingen en verniewingen, en er ook actief kunnen toe bijdragen. Levenslang leren betekent ook dat de beroepsopleidingen zelf in staat zijn in te spelen op nieuwe ontwikkelingen, up- to date te blijven, en ruimte te geven aan creativiteit.

 

Leerlingen die kiezen  voor een beroeps- of technische vorming, hun ouders, hun leerkrachten, moeten daar erkenning en waardering voor krijgen. Het moet een positieve en negatieve keuze zijn, een keuze die iedereen overweegt. Alleen zo kan het watervalsysteem worden doorbroken.

 

Ik wil GRAM dan ook feliciteren met dit initiatief, dat bijdraagt tot de positieve waardering van beroepsopleidingen. Ook de bedrijven die door hun medewerking deze prijsuitreiking hebben mogelijk gemaakt wil ik bedanken.

 

Ik vertelde reeds dat volgens studies het niet zo goed gesteld zou zijn met de ondernemingsgeest in Vlaanderen. Ook zou ons onderwijs te weinig ruimte laten voor creativiteit. Als ik vandaag de projecten zie die deelgenomen hebben an de GRAM-prijs dan durf ik de toekomst toch hoopvol tegemoet zien. Ze bewijzen dat heel wat jongeren over veel creativiteit en vakbekwaamheid beschikken. Ik wil alle deelnemers, hun leerkrachten en hun ouders van harte feliciteren. Speciaal de winnaar van de GRAM-prijs.