Betty
Mellaerts schreef in ' De Morgen'
Sneeuw heeft het land met de lage huizen tussen de dennenbomen bedekt, een geluidloze enclave amper twee straten weg van het grote verkeer. Ik rijd traag als in een sprookje, maar weet dat het geen is. In Monnikenheide verblijven mentaal gehandicapten. Hier leeft Steven, in het huis van zijn vader Paul en van zijn moeder, Wivina Demeester, voormalig minister.
De woonkamer is helder met grote ramen op een schitterende, formele tuin. De haard brandt, de leren zetels zijn diep en breed. Als in een reflex gaat Wivina Demeester op haar voeten zitten. ‘In mijn zetel trek ik gemakkelijk mijn benen op omwille van mijn korte beentjes.’ Ze zegt het achteloos glimlachend, net zoals dikke mensen de eerste grap over overgewicht altijd zelf vertellen.
‘Het is een manier om het te verwerken, ja al heb ik nooit echt onder mijn kleine gestalte geleden. Ik werd er voor het eerst hard mee geconfronteerd ergens in de humaniora. Op school speelde men een muziektheaterstuk waarin zeven prinsesjes moesten optreden. Ik speelde heel graag theater, volgde dictie, dat was één van de leuke dingen in mijn jeugd. De prinsessen moesten allemaal van dezelfde lengte zijn, dus viel ik eruit omdat ik te klein was. Altijd stond ik de eerste in de rij, zat vooraan in de klas, dat was ik gewoon, maar hier werd ik afgewezen omdat ik te klein was. Ik ben thuisgekomen, heb het aan mijn moeder en vader verteld, ben kwaad geworden, heb eens goed uitgehuild en de bladzijde omgedraaid.’
‘Als iets tegenvalt, durf ik echt wel uithuilen. En kwaad worden. Ik probeer dat zeker niet in het openbaar te doen, maar zoveel mogelijk in kleine en besloten kring. Ik probeer de teleurstelling te verbijten, maar je ziet het wel als ik gekrenkt of gekwetst ben. De politiek is daar een goede leerschool voor. Tijdens mijn eerste regeringsperiode moest ik er eens een heel moeilijk dossier doorkrijgen waarvan het helemaal niet zeker was dat ik het zou halen en ik herinner me dat Wilfried Martens mij zei: ‘En schrei niet, hè’. Dat zou hij nooit tegen een man gezegd hebben, dat weet ik zeker. Mannen kunnen hun emoties beter verbergen. Dat heeft ook te maken met de grotere lichamelijke betrokkenheid van vrouwen bij zoveel dingen in het leven, een vrouw voelt alles sterker aan. Ik kan tamelijk goed rationaliseren, inzien dat het niet zo erg is als iets niet lukt, maar daar moet een tijdje over heen gaan.
De uitslag van de laatste verkiezingen voelde ik aankomen in de toppen van mijn vingers en tenen en dus was er de dag zelf een grote gelatenheid op het partijbureau, ook bij de anderen. Vanaf het eerste bericht op de radio over de dioxinecrisis heb ik op mijn kabinet gezegd: hier is een ernstig probleem, bij de verkiezingen verliezen we zeker 2 à 3 procent. Toen ik staatssecretaris voor volksgezondheid en gehandicaptenbeleid was had ik in de periode 1985-’87 de dienst voor eetwareninspectie mogen begeleiden, ik wist hoe delicaat zoiets is. Deze crisis zat in de koelkast van de mensen en eigenlijk hadden we ze moeten vermijden. Als je van de eetwareninspectie het bericht krijgt dat de mogelijkheid tot besmetting bestaat, moet je de gevolgen ervan kunnen voorzien. Dat is niet gebeurd. Daar was ik kwaad om, maar dit keer heb ik niets ondernomen. In andere omstandigheden zou ik de telefoon nemen en mijn mening verkondigen, maar deze crisis was niet meer in goede banen te leiden, we hadden nog drie weken te gaan. Eén van de grote problemen is dat niemand zo dicht bij de verkiezingen nog communiceert, maar alleen nog in zijn regio zijn eigen koers vaart.’
Mijn moeder is regentes snit en naad. Toen ze twee kinderen had, -ik was de oudste-, wou ze weer les gaan geven. Dat mocht niet in de vrije school omdat ze gehuwd was. Ze kon terecht in de rijksschool en wij, de kinderen, moesten mee, dat ging toen zo. Ik heb er geen spijt van dat ik daar heb gestudeerd. De rijksscholen stonden op dat moment in kleine steden kwalitatief achter op de vrije scholen. Maar ik kreeg een brede waaier mee door de verschillende geloofsstrekkingen en de verscheidenheid aan sociale klassen in de school. Dat heeft me een open kijk gegeven. En in het middelbaar was het onderwijs daar al gemengd. In de afdeling latijn-wiskunde was ik het enige meisje. Dat leert je wat harder te worden en meer te vechten. Dat vind ik een enorme rijkdom.
Ik was een bezige bij, een haantje de voorste die zich altijd voor iedereen inzette. Was er een probleem? Wivina wierp zich voor de anderen om ze te beschermen. Ik ben altijd in de bres gesprongen, heb altijd de leiding genomen.’
‘Na mijn laatste jaar humaniora wou ik geneeskunde doen. Dat heeft mijn moeder mij uit het hoofd gepraat. ‘Zeven jaar studeren’, zei ze. Achteraf denk ik, al heeft ze het nooit zo gezegd, dat ze het materieel niet zag zitten. Mijn ouders hadden niets te kort, maar ook geen overschot. Ik was de oudste, mijn zus drie jaar en een broer tien jaar jonger dan ik. Ze zag allicht hoe onze universitaire studies vijftien jaar in beslag zouden nemen. Dus begon ik aan biologie, maar ik ben overgeschakeld op landbouwingenieur omdat die richting mij meer perspectieven bood. Ik wou in de ontwikkelingshulp.
Toen leerde ik er mijn man kennen. Hij studeerde twee jaar voor mij af en zijn vader zag niet graag dat wij nog twee jaar zouden samen zijn zonder dat er een huwelijk kwam. Wij behoorden tot die generatie en families waarin alles traditioneel verliep. Niet samenwonen voor het huwelijk, alles op zijn tijd. In mijn voorlaatste jaar zijn we getrouwd. Ik was heel snel zwanger, kreeg een miskraam en werd opnieuw zwanger. In juli van het laatste jaar deed ik eindexamens, in september werd mijn oudste zoon geboren. Dat was de rem om nog naar een ontwikkelingsland te gaan.’
In die tijd kwam niemand buiten met een kind dat gehandicapt was en ik geef ook eerlijk toe dat er weinig mensen waren die mij mochten komen opzoeken. Ik verdroeg alleen de echte vrienden. Dat heeft drie maanden geduurd. Toen heeft mijn gedrevenheid mij met mijn zoon naar buiten laten gaan. De koets in, hoe moeilijk dat ook was omdat niemand je over dat kind aanspreekt. Iedereen doet maar alsof er niets aan de hand is terwijl je zoveel behoefte hebt om te spreken. Verdriet was toen niet bespreekbaar. Ik was opstandig: waarom moest het mij overkomen? Kwaad. Ik huilde heel veel tot mijn man op een dag zei: ‘nu is het afgelopen, keer het verdriet eens om’. Dat heb ik gedaan, zo is Monnikenheide er gekomen en daarom zegt Steven ook altijd: ‘ik ben de stichter van Monnikenheide’.
‘We woonden in een leuke buurt in Gent en een dik jaar na zijn geboorte hadden we plannen om te bouwen, maar we wisten nog niet waar en hoe. Wij volgden een driedaagse cursus van de Lodewijk De Raedtstichting omdat we het heel bewust wilden doen. Daar hebben we een man ontmoet die een gehandicapte dochter had. Op één van de avonden zegt hij tegen mij: ‘Wat we in Vlaanderen nog niet hebben, is een kort verblijfcentrum voor gehandicapten. Dat zou je moeten oprichten. Het zou mensen die hun kind zelf willen opvoeden, de kans geven om het af en toe ergens kort te laten opvangen en te begeleiden.’ Het was eind ‘68 en we gingen met zes rond de tafel zitten om een vzw op te richten. Ik was vijfentwintig en één van de bestuursleden, tien jaar ouder dan ik maar voor mij al een éminence grise, zei: ‘Als je geld bij elkaar krijgt en grond vindt, beginnen we te bouwen.’ Mijn schoonvader bezat deze gronden van Monnikenheide dus trokken mijn man en ik onze stoute schoenen aan, want het was in die tijd nog niet zo gemakkelijk om iets te vragen aan je ouders of schoonouders. ‘Als we een tehuis oprichten, mogen we dan een stuk van de grond in Zoersel hebben?’ vroegen we. En hij zei ja. Toen gingen we met een aardige brochure op zoek naar geld. We vonden genoeg steunende leden voor een eerste miljoen en op één april 1973 ging het tehuis open. De vzw kocht de aanpalende gronden van de zussen van mijn man, breidde uit. Nu is Monnikenheide ook een lang verblijf en wonen er 71 gasten van wie er vijftien alleen overdag komen.’
Mijn tweede zwangerschap was een afschuwelijk moeilijke. Altijd die permanente angst, maar het ging goed. Voor mijn derde was ik niet meer bang en mijn vierde ook niet, maar dat kind werd dood geboren. Ook een taboe, zeker wel. Het verdriet om mijn doodgeboren dochter was veel meer uitgerafeld, niet zo geconcentreerd tot een bepaalde periode. Een maand na haar geboorte hebben we beslist om een kind te adopteren. De artsen hadden mij het advies gegeven: misschien niet meer. Nu hebben we een leuke adoptiedochter, misschien ook omdat mijn schoonvader zei: waarom begin je daar aan?’
‘In ’74 was de CVP een partij die nog groeide, er was een heel grote dynamiek. Toen moest je nog zes maanden zwijgen tijdens vergaderingen, ‘om de stiel te leren’ zoals mij werd gezegd als ik het toch niet kon laten om iets te zeggen.
Het gevecht tussen je eigen mening en die van de partij is moeilijk, maar wel boeiend. Van sommige voorstellen heb ik spijt dat ik het pleit niet gewonnen heb zoals het stemrecht voor migranten, begin jaren 80. Als we het toen gerealiseerd hadden, had onze maatschappij niet de problemen met extreem rechts die we nu kennen, maar het klimaat was er niet rijp voor en ik heb de partij er niet van kunnen overtuigen. Ook de andere groepen en coalitiepartners niet. Ik heb het heel erg gevonden om daarvoor van mijn partijgenoten op mijn kop te krijgen. Ieder heeft daarin een eigen stijl, de ene benadert je een tijdlang koel, van op een afstand, een ander roept: weet je nu nog niet dat zoiets niet kan, sommigen halen hun gelijk in de media. Ik vind ze allemaal even moeilijk. Rond de tafel gaan zitten en praten, lijkt mij de enige goede mogelijkheid om een voorstel te bekijken. Dat gebeurt vandaag toch veel meer dan vroeger.
Een ander gevecht was dat om het voorzitterschap van de CVP. Tot twee keer toe ging het niet door en de redenen daarvoor zijn heel complex. De eerste keer, in ‘85, was het klimaat er niet eens om een vrouw voorzitter te maken. Voor de toenmalige voorzitter van het ACV, Jef Houthuys, was ik te progressief. Dat heb ik naderhand vernomen. Het was voor hem niet denkbaar. Anderen die in de partij ook belangrijke functies hadden, zagen het evenmin graag gebeuren, maar dat kun je nog een gezonde vorm van concurrentie noemen. Ik vond het jammer, want ik wou de partij met veel gedrevenheid leiden. Ik geloofde werkelijk in het feit dat ik haar een nieuw elan zou kunnen geven, de reden overigens waarom ik er in ‘87 opnieuw over nadacht. Het triumviraat van dat moment: Swaelen, Martens en Dehaene riep me bij zich met de boodschap dat binnen het ACW/ACV de weerstand tegen mij was weggevallen en dat ik mij moest voorbereiden op het voorzitterschap. Maar dat was buiten Herman van Rompuy gerekend die zeer bewust voorzitter wou worden. Er werd zoveel over en weer gepraat dat ik me niet eens meer kandidaat heb gesteld. Je gaat om te winnen of om eervol te verliezen. Als op voorhand duidelijk wordt dat het geen zin heeft om het gevecht te leveren, moet je er niet aan beginnen. Toen heb ik gezegd: goed, maar dan wil ik financiën in de plaats van Herman. Zo is het gegaan. Bovendien was ik in ‘87 al minder zeker van dat nieuwe elan, hoor. Ik had schrik om eraan te beginnen. Ik ben meerdere keren met trillende benen naar een podium gegaan om voor eigen kringen een toespraak te houden. Ik had niet het gevoel dat ik op handen gedragen werd en het zal nog heel lang duren eer men dat in de partij met een vrouw zal doen.’
‘Misschien uit mijn genen. Van mijn vader en moeder die ook gevochten hebben voor hun plaats in de maatschappij. En vanuit mijn humaniora waar ik in een klas van jongens het lef had om te zeggen wat ik dacht en ervoor zorgde de eerste te blijven. Ook op het boerenkot, zoals wij de faculteit landbouw noemden, waren we maar met vier vrouwen, al waren ze daar blij om porren te zien. Maar zonder lef kom je daar niet ver.’
‘Bijna honderd jaar hebben we verantwoordelijkheid gedragen. Macht usurpeert, het verslijt mensen. Het gebeurt te weinig, ook buiten de politiek, maar eigenlijk moet een machtshebber zich omringen met een volledig jongere generatie die de moed heeft om hem of haar voortdurend te wijzen op mogelijke misbruiken. Dat was bij de CVP niet gebruikelijk. Als jong parlementslid groette ik een minister van op een enorme afstand. Met Paul Van den Boeynants, toch een volkse man, heb ik toen hij minister was, nooit gepraat. Vandaag is dat gelukkig ondenkbaar. Macht was toen nog veel sterker afgegrendeld en op de duur zit men er zo lang in dat men niet meer weet hoe men beoordeeld wordt in het gebruik ervan.
Macht kan heel mooi zijn, ik heb het nooit als negatief ervaren. Door macht kon ik dingen realiseren. Het onderscheid tussen een staatssecretaris en een minister is enorm, dat heb ik wel gevoeld. In het eerste geval ben je de adjunct van iemand anders, als minister kan je doorgaans bereiken waar je in je gedrevenheid naartoe wilt. Ik had enorm veel controlemechanismen ingebouwd, voor mezelf en voor het niveau onder mij want je directe medewerkers hebben ook veel macht. Je moet vermijden dat ze die misbruiken of naast hun schoenen gaan lopen. Maar hoeveel controle er uiteindelijk ook is, de beslissing neem jij. Ook om dossiers te laten liggen, de dingen te rekken. Daar hield ik niet van, maar het gebeurt.
Soms geeft in de oppositie zitten, een gevoel van bevrijding. Ik heb meer tijd, ben er ’s avonds al eens vaker. Daar geniet ik heel intens van. Maar het is dubbel. Je mist ook van alles. Leiding geven, het uittekenen van voorstellen, het zoeken naar oplossingen. Met dat laatste heb ik het in de oppositie zeer moeilijk. Je krijgt niet eens de gelegenheid om aan iets mee te bouwen omdat je je kritiek zo scherp moet formuleren en dat ligt mij niet altijd. Ik bouw liever dan dat ik moet afbreken.’
Steven kijkt gebiologeerd naar haar terwijl ze praat, heeft heel de tijd hard zijn best gedaan om niet tussen te komen.
‘Onlangs was hij tegen een auto aangelopen. Het waren maar oppervlakkige kneuzingen, maar hij werd naar het ziekenhuis gebracht. Daar had hij de dokter gezegd dat hij niets mocht doen voor ze mij hadden gebeld. En zo is het gegaan.’
Ze kijkt naar hem, hij steekt zijn handen op. Trots.