Betty Mellaerts schreef in ' De Morgen'  

Sneeuw heeft het land met de lage huizen tussen de dennenbomen bedekt, een geluidloze enclave amper twee straten weg van het grote verkeer. Ik rijd traag als in een sprookje, maar weet dat het geen is. In Monnikenheide verblijven mentaal gehandicapten. Hier leeft Steven, in het huis van zijn vader Paul en van zijn moeder, Wivina Demeester, voormalig minister.

De woonkamer is helder met grote ramen op een schitterende, formele tuin. De haard brandt, de leren zetels zijn diep en breed. Als in een reflex gaat  Wivina Demeester op haar voeten zitten. ‘In mijn zetel trek ik gemakkelijk mijn benen op omwille van mijn korte beentjes.’ Ze zegt het achteloos glimlachend, net zoals dikke mensen de eerste grap over overgewicht altijd zelf vertellen. 

 ‘Het is een manier om het te verwerken, ja al heb ik nooit echt onder mijn kleine gestalte geleden. Ik werd er voor het eerst hard mee geconfronteerd ergens in de humaniora. Op school speelde men een muziektheaterstuk waarin zeven prinsesjes moesten optreden. Ik speelde heel graag theater, volgde dictie, dat was één van de leuke dingen in mijn jeugd. De prinsessen moesten allemaal van dezelfde lengte zijn, dus viel ik eruit omdat ik te klein was. Altijd stond ik de eerste in de rij, zat vooraan in de klas, dat was ik gewoon, maar hier werd ik afgewezen omdat ik te klein was. Ik ben thuisgekomen, heb het aan mijn moeder en vader verteld, ben kwaad geworden, heb eens goed uitgehuild en de bladzijde omgedraaid.’

 ‘Als iets tegenvalt, durf ik echt wel uithuilen. En kwaad worden. Ik probeer dat zeker niet in het openbaar te doen, maar zoveel mogelijk in kleine en besloten kring. Ik probeer de teleurstelling te verbijten, maar je ziet het wel als ik gekrenkt of gekwetst ben. De politiek is daar een goede leerschool voor. Tijdens mijn eerste regeringsperiode moest ik er eens een heel moeilijk dossier doorkrijgen waarvan het helemaal niet zeker was dat ik het zou halen en ik herinner me dat Wilfried Martens mij zei: ‘En schrei niet, hè’. Dat zou hij nooit tegen een man gezegd hebben, dat weet ik zeker. Mannen kunnen hun emoties beter verbergen. Dat heeft ook te maken met de grotere lichamelijke betrokkenheid van vrouwen bij zoveel dingen in het leven, een vrouw voelt alles sterker aan. Ik kan tamelijk goed rationaliseren, inzien dat het niet zo erg is als iets niet lukt, maar daar moet een tijdje over heen gaan.

De uitslag van de laatste verkiezingen voelde ik aankomen in de toppen van mijn vingers en tenen en dus was er de dag zelf een grote gelatenheid op het partijbureau, ook bij de anderen. Vanaf het eerste bericht op de radio over de dioxinecrisis heb ik op mijn kabinet gezegd: hier is een ernstig probleem, bij de verkiezingen verliezen we zeker 2 à 3 procent. Toen ik staatssecretaris voor volksgezondheid en gehandicaptenbeleid was had ik in de periode 1985-’87 de dienst voor eetwareninspectie mogen begeleiden, ik wist hoe delicaat zoiets is. Deze crisis zat in de koelkast van de mensen en eigenlijk hadden we ze moeten vermijden. Als je van de eetwareninspectie het bericht krijgt dat de mogelijkheid tot besmetting bestaat, moet je de gevolgen ervan kunnen voorzien. Dat is niet gebeurd. Daar was ik kwaad om, maar dit keer heb ik niets ondernomen. In andere omstandigheden zou ik de telefoon nemen en mijn mening verkondigen, maar deze crisis was niet meer in goede banen te leiden, we hadden nog drie weken te gaan. Eén van de grote problemen is dat niemand zo dicht bij de verkiezingen nog communiceert, maar alleen nog in zijn regio zijn eigen koers vaart.’

  ‘Ik bel nogal gemakkelijk als ik boos ben en reageer soms heel impulsief. Met de jaren ben ik wat voorzichtiger geworden, laat de dingen wat bezinken door eerst een en ander voor mezelf op te schrijven. Als ik die regels een uur later teruglees, schrap ik meestal toch wel wat. Het heeft ook te maken met mijn grote drang naar rechtvaardigheid. Zo schreef een journalist een boek over de moord op veekeurder Karel Van Noppen. In De Morgen was daarvan een uittreksel verschenen waarin insinuaties stonden dat ik ‘medeplichtig’ was door mijn ‘steun’ aan de hormonenhandelaars. Ik was zo geshockeerd. Ik herinnerde me alles wat ik met Van Noppen te maken had gehad: een paar brieven, ik heb hem nooit ontmoet. Toen heb ik de journalist onmiddellijk opgebeld om te zeggen dat ik dat niet nam. Dat had ik beter niet gedaan, maar ik was zo gekwetst. Hij heeft mijn reactie schitterend gebruikt bij de voorstelling van zijn boek en kreeg alle media-aandacht. Dat grijpt zo diep bij mij in, dan mag ik mijn woede nog tien keer neerschrijven, zoveel onrechtvaardigheid verdraag ik niet.’

  ‘Toen ik twaalf was, wou ik absoluut naar de jeugdbeweging. In Oudenaarde was er alleen maar VKSJ en KSA en die waren verbonden aan de vrije scholen. Ik ging naar een rijksschool, ik mocht niet aansluiten. Daar heb ik me ook behoorlijk over kwaad gemaakt, want dat vond ik ook zeer onrechtvaardig. Gelukkig is een jaar later de scoutbeweging begonnen en kon ik daar leidster worden.

Mijn moeder is regentes snit en naad. Toen ze twee kinderen had, -ik was de oudste-, wou ze weer les gaan geven. Dat mocht niet in de vrije school omdat ze gehuwd was. Ze kon terecht in de rijksschool en wij, de kinderen, moesten mee, dat ging toen zo. Ik heb er geen spijt van dat ik daar heb gestudeerd. De rijksscholen stonden op dat moment in kleine steden kwalitatief achter op de vrije scholen. Maar ik kreeg een brede waaier mee door de verschillende geloofsstrekkingen en de verscheidenheid aan sociale klassen in de school. Dat heeft me een open kijk gegeven. En in het middelbaar was het onderwijs daar al gemengd. In de afdeling latijn-wiskunde was ik het enige meisje. Dat leert je wat harder te worden en meer te vechten. Dat vind ik een enorme rijkdom.

Ik was een bezige bij, een haantje de voorste die zich altijd voor iedereen inzette. Was er een probleem? Wivina wierp zich voor de anderen om ze te beschermen. Ik ben altijd in de bres gesprongen, heb altijd de leiding genomen.’

  ‘Ik kom uit zeer christelijke families. Bij mijn vader waren ze met zeven onder wie vier geestelijken. Ik koos katholieke godsdienst op school en aan de universiteit van Gent ben ik in de studentenparochie geweest. Kinderen uit mijn klas volgden zedenleer en protestantse godsdienst waardoor ik altijd het gevoel heb gehad dat ik met meer overtuiging christen was omdat ik zoveel andere mogelijkheden had. Ik heb nooit de rancune gevoeld  gehad die bij velen van mijn generatie, de pre-68’ers, leefde. Ik blijf kritisch, maar voel me niet opstandig tegenover de kerk. Ik heb met andersdenkenden altijd over mijn geloof moeten discussiëren, maar dat was achteraf gezien een ongelooflijke rijkdom. Thuis praatten we er ook veel over. Mijn vader sprak over de eeuwigheid als over ‘voortleven in mijn kinderen’. Voor mij is dat ook zo. Wat hij niet had kunnen realiseren in zijn leven, moesten zijn kinderen bereiken. Het was zijn droom dat één van zijn kinderen rechten zou gaan studeren, want dat had hij willen doen. We hebben allemaal universiteit gedaan, maar niemand volgde rechten. Mijn vader was een selfmade man, bij de belastingen via examens opgeklommen tot adjunct-directeur in Gent. Hij was een streng, maar mild man. Ik maakte eerder ruzie met mijn moeder dan met hem. Ik had grote engagementen in het vrijwilligerswerk en in de vakanties en het weekend was ik heel weinig thuis, dat kon haar al eens dwarszitten. Ik was de eeuwige wereldverbeteraar en daar had mijn omgeving  wel wat last van. Aan de universiteit hield ik me bezig met wat nu de vierde wereld heet. Er was een gezin, de ouders waren zwakbegaafd, op de rand van licht mentaal gehandicapt. Al de kinderen, en er waren er zeer veel, waren gehandicapt. Voor de communie van één van hen wou ik dat er feest was en ik ging een hele dag koken. Daarvoor sleurde ik van bij mij thuis van alles daar naartoe. Eén van de kinderen heb ik zelfs eens tijdens de vakantie een week mee naar huis gebracht. Veel weerstand kreeg ik niet, maar mijn familie moest dat toch maar aanvaarden.’

 

‘Na mijn laatste jaar humaniora wou ik geneeskunde doen. Dat heeft mijn moeder mij uit het hoofd gepraat. ‘Zeven jaar studeren’, zei ze. Achteraf denk ik, al heeft ze het nooit zo gezegd, dat ze het materieel niet zag zitten. Mijn ouders hadden niets te kort, maar ook geen overschot.  Ik was de oudste, mijn zus drie jaar en een broer tien jaar jonger dan ik. Ze zag allicht hoe onze universitaire studies vijftien jaar in beslag zouden nemen. Dus begon ik aan biologie, maar ik ben overgeschakeld op landbouwingenieur omdat die richting mij meer perspectieven bood. Ik wou in de ontwikkelingshulp.

Toen leerde ik er mijn man kennen. Hij studeerde twee jaar voor mij af en zijn vader zag niet graag dat wij nog twee jaar zouden samen zijn zonder dat er een huwelijk kwam. Wij behoorden tot die generatie en families waarin alles traditioneel verliep. Niet samenwonen voor het huwelijk, alles op zijn tijd. In mijn voorlaatste jaar zijn we getrouwd. Ik was heel snel zwanger, kreeg een miskraam en werd opnieuw zwanger. In juli van het laatste jaar deed ik eindexamens, in september werd mijn oudste zoon geboren. Dat was de rem om nog naar een ontwikkelingsland te gaan.’

  ‘Toen ik veertien was, wou ik al vier kinderen. Ik ben een moederbeest, erg met hen verbonden. Mijn oudste zoon is in 1967 geboren, hij is een mongool. Na de bevalling voelde ik dat er iets scheelde, maar ik wist niet wat er aan de hand was. Iedere arts zag meteen dat het een mongooltje was, dat is zo duidelijk, maar niemand zei iets. Twee dingen lieten me op mijn hoede zijn. Het was heel druk in de kliniek, ik wou een kamer alleen. Voor de bevalling kon dat niet, nadien kreeg ik er meteen een. Ik was er ook heilig van overtuigd om borstvoeding te geven, maar de kinderarts zei: ‘dat zal misschien niet zo goed gaan’. Die twee dingen knoopte ik aan elkaar en binnen de paar uur wist ik het wel, dat zijn harde momenten. Mijn man zocht het woord mongolisme op in het woordenboek, we wisten niet wat het betekende. Mijn eerste reflex was: geen geboortekaartjes sturen. Daar heb ik nu spijt van, maar we konden het niet. We gingen alles uitzoeken, wilden alles weten, maar dat heeft geen zin, je weet niet waarom de genmutatie optreedt. Na allerlei onderzoeken konden de artsen geen oorzaak vinden.

In die tijd kwam niemand buiten met een kind dat gehandicapt was en ik geef ook eerlijk toe dat er weinig mensen waren die mij mochten komen opzoeken. Ik verdroeg alleen de echte vrienden. Dat heeft drie maanden geduurd. Toen heeft mijn gedrevenheid mij met mijn zoon naar buiten laten gaan. De koets in, hoe moeilijk dat ook was omdat niemand je over dat kind aanspreekt. Iedereen doet maar alsof er niets aan de hand is terwijl je zoveel behoefte hebt om te spreken. Verdriet was toen niet bespreekbaar. Ik was opstandig: waarom moest het mij overkomen? Kwaad. Ik huilde heel veel tot mijn man op een dag zei: ‘nu is het afgelopen, keer het verdriet eens om’. Dat heb ik gedaan, zo is Monnikenheide er gekomen en daarom zegt Steven ook altijd: ‘ik ben de stichter van Monnikenheide’.

‘We woonden in een leuke buurt in Gent en een dik jaar na zijn geboorte hadden we plannen om te bouwen, maar we wisten nog niet waar en hoe. Wij volgden een driedaagse cursus van de Lodewijk De Raedtstichting omdat we het heel bewust wilden doen. Daar hebben we een man ontmoet die een gehandicapte dochter had. Op één van de avonden zegt hij tegen mij: ‘Wat we in Vlaanderen nog niet hebben, is een kort verblijfcentrum voor gehandicapten. Dat zou je moeten oprichten. Het zou mensen die hun kind zelf willen opvoeden, de kans geven om het af en toe ergens kort te laten opvangen en te begeleiden.’ Het was eind ‘68 en we gingen met zes rond de tafel zitten om een vzw op te richten. Ik was vijfentwintig en één van de bestuursleden, tien jaar ouder dan ik maar voor mij al een éminence grise, zei: ‘Als je geld bij elkaar krijgt en grond vindt, beginnen we te bouwen.’ Mijn schoonvader bezat deze gronden van Monnikenheide dus trokken mijn man en ik onze stoute schoenen aan, want het was in die tijd nog niet zo gemakkelijk om iets te vragen aan je ouders of schoonouders.  ‘Als we een tehuis oprichten, mogen we dan een stuk van de grond in Zoersel hebben?’ vroegen we. En hij zei ja. Toen gingen we met een aardige brochure op zoek naar geld. We vonden genoeg steunende leden voor een eerste miljoen en op één april 1973 ging het tehuis open. De vzw kocht de aanpalende gronden van de zussen van mijn man, breidde uit. Nu is Monnikenheide ook een lang verblijf en wonen er 71 gasten van wie er vijftien alleen overdag komen.’

  ‘In het toeval geloof ik niet zo, wel dat een aantal omstandigheden samen tot heel veel creativiteit kunnen leiden. In ons huis in Gent kwam vaak een pater dominicaan langs. Ik verdroeg hem goed zodat hij ook na de geboorte van Steven binnen mocht. Hij zei: ‘Wifke, ooit ga je er nog blij om zijn.’ Toen was ik heel kwaad. Ik dacht: potverdikke, hoe kan hij zoiets zeggen! Maar naderhand besefte ik dat het waar is, al gaat een deel van het verdriet nooit helemaal over. Daarom wordt elke zwangerschap van mijn kinderen voor mij tegen het einde onvoorstelbaar spannend en bijna ondraaglijk.

Mijn tweede zwangerschap was een afschuwelijk moeilijke. Altijd die permanente angst, maar het ging goed. Voor mijn derde was ik niet meer bang en mijn vierde ook niet, maar dat kind werd dood geboren. Ook een taboe, zeker wel. Het verdriet om mijn doodgeboren dochter was veel meer uitgerafeld, niet zo geconcentreerd tot een bepaalde periode. Een maand na haar geboorte hebben we beslist om een kind te adopteren. De artsen hadden mij het advies gegeven: misschien niet meer. Nu hebben we een leuke adoptiedochter, misschien ook omdat mijn schoonvader zei: waarom begin je daar aan?’

  Steven komt binnen, zijn werkdag in de beschutte werkplaats zit erop. Of hij erbij wil komen zitten, vraagt zijn moeder, maar dat hij niets mag zeggen.

  ‘De politiek kwam na de kinderen. Mijn man zat in het kantonale bestuur van de CVP. Ik ging al eens mee naar vergaderingen, maar ik had zodanig veel te doen met de drie kinderen en een adoptiekind onderweg, de oprichting van Monnikenheide, lesgeven en lezingen houden voor de boeren en boerinnen over de meest uiteenlopende gezinsonderwerpen. Ik heb de Kempen leren kennen omdat ik met mijn 2PK’tje overal rondtrok. In 1974 kwam de vrouwelijke sociale organisatie van de Boerenbond mij vragen om op de nationale lijst van de CVP te staan, weliswaar op een niet-verkiesbare plaats. Ik kreeg drie dagen om te beslissen. Ik zei neen, ik kon het er niet bijnemen. Ze drongen aan en Bert Hertecant, de toenmalige voorzitter van Monnikenheide aan wie ik raad had gevraagd omdat hij zelf in de politiek zat, zei: ‘Denk daar nog maar eens over na want wat je hier in het klein hebt gedaan, zou je in het groot moeten doen.’ Met die inzet wou ik wel op de lijst gaan staan. Ik werd onverwacht verkozen en alles veranderde.’

‘In ’74 was de CVP een partij die nog groeide, er was een heel grote dynamiek. Toen moest je nog zes maanden zwijgen tijdens vergaderingen, ‘om de stiel te leren’ zoals mij werd gezegd als ik het toch niet kon laten om iets te zeggen.

Het gevecht tussen je eigen mening en die van de partij is moeilijk, maar wel boeiend. Van sommige voorstellen heb ik spijt dat ik het pleit niet gewonnen heb zoals het stemrecht voor migranten, begin jaren 80. Als we het toen gerealiseerd hadden, had onze maatschappij niet de problemen met extreem rechts die we nu kennen, maar het klimaat was er niet rijp voor en ik heb de partij er niet van kunnen overtuigen. Ook de andere groepen en coalitiepartners niet. Ik heb het heel erg gevonden om daarvoor van mijn partijgenoten op mijn kop te krijgen. Ieder heeft daarin een eigen stijl, de ene benadert je een tijdlang koel, van op een afstand, een ander roept: weet je nu nog niet dat zoiets niet kan, sommigen halen hun gelijk in de media. Ik vind ze allemaal even moeilijk. Rond de tafel gaan zitten en praten, lijkt mij de enige goede mogelijkheid om een voorstel te bekijken. Dat gebeurt vandaag toch veel meer dan vroeger.

Een ander gevecht was dat om het voorzitterschap van de CVP. Tot twee keer toe ging het niet door en de redenen daarvoor zijn heel complex. De eerste keer, in ‘85, was het klimaat er niet eens om een vrouw voorzitter te maken. Voor de toenmalige voorzitter van het ACV, Jef Houthuys, was ik te progressief. Dat heb ik naderhand vernomen. Het was voor hem niet denkbaar. Anderen die in de partij ook belangrijke functies hadden, zagen het evenmin graag gebeuren, maar dat kun je nog een gezonde vorm van concurrentie noemen. Ik vond het jammer, want ik wou de partij met veel gedrevenheid leiden. Ik geloofde werkelijk in het feit dat ik haar een nieuw elan zou kunnen geven, de reden overigens waarom ik er in ‘87 opnieuw over nadacht. Het triumviraat van dat moment: Swaelen, Martens en Dehaene riep me bij zich met de boodschap dat binnen het ACW/ACV de weerstand tegen mij was weggevallen en dat ik mij moest voorbereiden op het voorzitterschap. Maar dat was buiten Herman van Rompuy gerekend die zeer bewust voorzitter wou worden. Er werd zoveel over en weer gepraat dat ik me niet eens meer kandidaat heb gesteld. Je gaat om te winnen of om eervol te verliezen. Als op voorhand duidelijk wordt dat het geen zin heeft om het gevecht te leveren, moet je er niet aan beginnen. Toen heb ik gezegd: goed, maar dan wil ik financiën in de plaats van Herman. Zo is het gegaan. Bovendien was ik in ‘87 al minder zeker van dat nieuwe elan, hoor. Ik had schrik om eraan te beginnen. Ik ben meerdere keren met trillende benen naar een podium gegaan om voor eigen kringen een toespraak te houden. Ik had niet het gevoel dat ik op handen gedragen werd en het zal nog heel lang duren eer men dat in de partij met een vrouw zal doen.’

  Waar ze het lef vandaan haalde om te zeggen: ‘financiën is van mij’, vraag ik en ze aarzelt lang.

‘Misschien uit mijn genen. Van mijn vader en moeder die ook gevochten hebben voor hun plaats in de maatschappij. En vanuit mijn humaniora waar ik in een klas van jongens het lef had om te zeggen wat ik dacht en ervoor zorgde de eerste  te blijven. Ook op het boerenkot, zoals wij de faculteit landbouw noemden, waren we maar met vier vrouwen, al waren ze daar blij om porren te zien. Maar zonder lef kom je daar niet ver.’

‘Bijna honderd jaar hebben we verantwoordelijkheid gedragen. Macht usurpeert, het verslijt mensen. Het gebeurt te weinig, ook buiten de politiek, maar eigenlijk moet een machtshebber zich omringen met een volledig jongere generatie die de moed heeft om hem of haar voortdurend te wijzen op mogelijke misbruiken. Dat was bij de CVP niet gebruikelijk. Als jong parlementslid groette ik een minister van op een enorme afstand. Met Paul Van den Boeynants, toch een volkse man, heb ik toen hij minister was, nooit gepraat. Vandaag is dat gelukkig ondenkbaar. Macht was toen nog veel sterker afgegrendeld en op de duur zit men er zo lang in dat men niet meer weet hoe men beoordeeld wordt in het gebruik ervan.

Macht kan heel mooi zijn, ik heb het nooit als negatief ervaren. Door macht kon ik dingen realiseren. Het onderscheid tussen een staatssecretaris en een minister is enorm, dat heb ik wel gevoeld. In het eerste geval ben je de adjunct van iemand anders, als minister kan je doorgaans bereiken waar je in je gedrevenheid naartoe wilt. Ik had enorm veel controlemechanismen ingebouwd, voor mezelf en voor het niveau onder mij want je directe medewerkers hebben ook veel macht. Je moet vermijden dat ze die misbruiken of naast hun schoenen gaan lopen. Maar hoeveel controle er uiteindelijk ook is, de beslissing neem jij. Ook om dossiers te laten liggen, de dingen te rekken. Daar hield ik niet van, maar het gebeurt.

Soms geeft in de oppositie zitten, een gevoel van bevrijding. Ik heb meer tijd, ben er ’s avonds al eens vaker. Daar geniet ik heel intens van. Maar het is dubbel. Je mist ook van alles. Leiding geven, het uittekenen van voorstellen, het zoeken naar  oplossingen. Met dat laatste heb ik het in de oppositie zeer moeilijk. Je krijgt niet eens de gelegenheid om aan iets mee te bouwen omdat je je kritiek zo scherp moet formuleren en dat ligt mij niet altijd. Ik bouw liever dan dat ik moet afbreken.’

  ‘Van mijn ouders heb ik geleerd om een open communicatie uit te bouwen, ik heb leren praten. Toen ik tien was, kreeg ik voorlichting van mijn moeder. Ik moest niet iets vernemen van horen zeggen. Van haar heb ik ook volledig leren participeren aan de arbeid. Mijn vader was behoudsgezinder maar was niet de man die me zou laten studeren om er dan niets mee te doen. Van hem heb ik de correctheid, de orthodoxie, het secure, alles perfect willen doen. Dat heb ik aan mijn kinderen willen doorgeven, maar zij dwingen mij op hun beurt van na te denken over de hele wereld waarop ze verspreid leven. Hun gezinnen zijn ook multicultureel samengesteld. Dus als ik omkijk, heb ik niet het gevoel dat ik veel gemist heb en zij ook niet. Wij zijn heel actief omgegaan met mijn drukke bezigheden. Ze waren zes, vijf, vier en twee toen ik aan de politiek begon. Op welke leeftijd dan ook wisten ze dat ik er voor speciale dingen altijd zou zijn. Daar maakten ze gebruik van, nooit misbruik. Zelfs Steven heeft dat goed geleerd.’

Steven kijkt gebiologeerd naar haar terwijl ze praat, heeft heel de tijd hard zijn best gedaan om niet tussen te komen.

‘Onlangs was hij tegen een auto aangelopen. Het waren maar oppervlakkige kneuzingen, maar hij werd naar het ziekenhuis gebracht. Daar had hij de dokter gezegd dat hij niets mocht doen voor ze mij hadden gebeld. En zo is het gegaan.’

Ze kijkt naar hem, hij steekt zijn handen op.  Trots.

  ‘Ze zullen het ook wel prettig gevonden hebben als ik er niet was. Dat geeft juist die vrijheid. Ik heb leren koken van toen mijn neus juist boven het vuur kwam omdat mijn moeder mij van op de school zei: ‘als je thuiskomt, zet de aardappelen dan al op.’ Dat maakt je onafhankelijk. We hadden hier wel een paar regels. Op zondagochtend om half negen zat iedereen aan het ontbijt, hoe laat het op zaterdag ook geworden was.  En ook op zondagmiddag. Die traditie houden ze nog allemaal in ere als ze in het land zijn. En ik doe niets liever dan koken, mensen ontvangen en met de kleinkinderen bezig zijn. Ik ga overigens een spreuk in mijn keuken hangen: ‘Als ik had geweten hoe het is om kleinkinderen te hebben, ik was er meteen aan begonnen.’

  Bij het afscheid vertelt ze aan Steven dat ook zijn vader er later op de avond zal zijn, ‘gezellig met zijn drietjes’. Ik vraag hem: ‘heb je een leuke papa?’ ‘Ja’, zegt hij en kijkt schalks, ‘leuker dan mama’.  Maar even snel voegt hij eraan toe dat het een grapje is en met heel zijn lichaam neemt hij zijn moeder in de armen voor een innige knuffel.